ECLI:NL:GHARN:2000:AA9355

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
18 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/4489
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • N.E. Haas
  • Lamens
  • Wolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag kapitaalsbelasting door X B.V. te Z

In deze zaak gaat het om een beroep van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie P, waarbij een naheffingsaanslag in de kapitaalsbelasting is gehandhaafd. De naheffingsaanslag, gedateerd 17 augustus 1998, bedraagt ƒ 14.185. Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend, maar de inspecteur heeft dit bezwaar op 13 november 1998 afgewezen. Het beroepschrift is op 23 december 1998 ingediend en op 10 februari 1999 aangevuld met bijlagen. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 november 2000 zijn zowel de gemachtigde van belanghebbende als de inspecteur niet verschenen.

Belanghebbende verzoekt om vernietiging van de naheffingsaanslag, althans om vermindering tot ƒ 820, en veroordeling van de inspecteur in de proceskosten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. De zaak draait om de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de waarde van de aandelen van belanghebbende is verhoogd door het afzien van rente door de NV, de moedermaatschappij van belanghebbende.

Het hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rechtshandelingen, zoals het afzien van rente, niet hebben geleid tot een verhoging van het economische potentieel van de onderneming. Het hof wijst erop dat de heffing van kapitaalsbelasting niet onredelijk of onbillijk is, en dat de wet niet toestaat om de billijkheid van de heffing te beoordelen. Het hof volgt echter het subsidiaire standpunt van belanghebbende dat de maatstaf voor heffing bij het afzien van rente moet worden bepaald op basis van de waarde in het economische verkeer, en niet op de nominale waarde.

Uiteindelijk is het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard. Het hof vernietigt de uitspraak van de inspecteur, vermindert de naheffingsaanslag tot ƒ 820, en gelast de inspecteur om het griffierecht van ƒ 80 aan belanghebbende te vergoeden. Tevens worden de proceskosten van belanghebbende vastgesteld op ƒ 1.065, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

WS
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 98/4489
U i t s p r a a k
op het beroep van X b.v. te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden naheffingsaanslag in de kapitaalsbelasting.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
1.1. De naheffingsaanslag genummerd 1 en gedagtekend 17 augustus 1998 bedraagt ƒ 14 185.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 13 november 1998 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2. Geding voor het hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 23 december 1998 en aangevuld op 10 februari 1999, waarbij vijf bijlagen zijn overgelegd.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen.
2.3. Bij de mondelinge behandeling op 30 november 2000 te Arnhem zijn de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur met telefonische kennisgeving aan het hof niet verschenen.
3. Conclusies van partijen
3.1. Belanghebbende verzoekt in beroep de naheffingsaanslag te vernietigen althans te verminderen tot ƒ 820 met veroordeling van de inspecteur in haar proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. De vaststaande feiten
4.1. Belanghebbende is een 100%-dochter van de te Curaçao gevestigde Naamloze Vennootschap X N.V. (hierna: de NV, ook wel aangeduid als ‘Lendor’).
4.2. Blijkens overeenkomst van 4 november 1987 heeft de NV aan belanghebbende (hierna ook aangeduid als ‘Company’) een geldbedrag uitgeleend van US $ 59 519 607 (hierna ook aangeduid als ‘Principal’). Als datum van aangaan van de lening geldt blijkens artikel 1 van die overeenkomst 4 september 1987. De geldlening is aangegaan voor een periode van tien jaren en in artikel 3 is terugbetaling van het volledige bedrag voorzien op 4 november 1997.
4.3. Over de verschuldigdheid en betaling van rente is in de overeenkomst onder 2 opgenomen:
(2.1) The Company agrees to pay interest as from the Payment Date until _nal repayment of the Principal at a rate of 8,5 per cent per annum (on the basis of a year of three hundred and sixty days, and actual days elapsed) which rate may be renegotiated annually.
(2.2) Interest shall become payable at the end of each calendar year and if not paid (wholly or partly) when due, the amount of interest not paid shall accrue to the Principal and bear interest on an similar basis.
(2.3) For the purpose of this agreement interest accrued in accordance with Article 2.2 thereof, shall be considered part of the Principal.
4.4. Tot de stukken van het geding behoort voorts een overeenkomst tussen de NV en belanghebbende, welke luidt als volgt:
abandonment of interest
(...)
Whereas
The Lendor is holder of a loan and advances provided to Company as well as of account receivables in current accounts
Agree as follows
The Lendor will abandon the interest of the loan and advances as well as of the accounts receivables in current accounts provided to the Company untill the Company has a positive shareholder's equity.
This abandonment start at the date of January 1, 1994.
This is signed in Curaçao/The Netherlands on January 3, 1994
(...)
Zowel belanghebbende als de inspecteur neemt aan dat de desbetreffende onderhandse akte is tot stand gekomen op 11 oktober 1996.
4.5. De NV heeft nadien haar vordering op belanghebbende, die per die datum ¦ 37 104 354 beliep, kwijtgescholden tot op ƒ 5 000 000. De desbetreffende verklaring, gedagtekend 1 januari 1997 en door belanghebbende ondertekend voor bekendverklaring, is als bijlage 1 bij het aanvullende beroepschrift van belanghebbende - en als bijlage 5 bij het vertoogschrift - in de gelijktijdig behandelde zaak nummer 98/4492 overgelegd en luidt als volgt:
Kwijtscheldingsverklaring
Ondergetekende, (...) NV, overweegt dat zij een grotendeels niet voor verwezenlijking vatbare vordering heeft op X B.V.
Om de voor de verdere exploitatie van de onderneming eventueel benodigde externe financiering van X B.V. niet verder te bemoeilijken heeft ondergetekende besloten haar vordering op X B.V. voor een bedrag van ¦ 32 104 354 kwijt te schelden.
Na kwijtschelding wordt de vordering van ondergetekende op X B.V. verminderd van ¦ 37 104 354 tot ¦ 5 000 000.
4.6.De voornoemde schuld van belanghebbende aan de NV per 1 januari 1997 vormt voor een gedeelte groot ¦ 20 588 098 het restant van de voornoemde, in 1987 aangegane lening en voor een gedeelte groot ¦ 16 516 256 een rekeningcourantschuld. Het saldo van de bezittingen en overige schulden van belanghebbende beloopt per 1 januari 1997 ¦ 2 145 630.
4.7. Ter zake van de voornoemde kwijtschelding en het jaarlijks niet berekenen van rente vanaf 1 januari 1994 door de NV is geen aangifte voor de kapitaalsbelasting gedaan.
4.8. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat elk van de voormelde rechtshandelingen dient te worden beschouwd als een belastbaar feit als bedoeld in artikel 34, aanhef en onderdeel d, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en heeft de heffing berekend als volgt:
Kwijtschelding op 1 januari 1997:
32104354/37104354 ´ ¦ 2 145 630 ´ 1% ¦ 18 564.
Afzien van rente voor 1996:
¦ 20 588 098 (schuld ultimo 1996) à 6,15% = ¦ 1 266 168 ´ 1% ¦ 12 661.
Afzien van rente voor 1995:
¦ 20 588 098 (schuld ultimo 1996) à 6,89% = ¦ 1 418 519 ´ 1% ¦ 14 185.
Afzien van rente voor 1994:
¦ 20 588 098 (schuld ultimo 1996) à 6,86% = ¦ 1 412 343 ´ 1% ¦ 14 123.
5.. Het geschil en de standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt verdeeld, of de onderhavige naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, wat belanghebbende ontkent en de inspecteur bevestigt.
5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
5.3. Het primaire standpunt van belanghebbende is samen te vatten als volgt:
5.3.1. afzien van rente heeft niet geleid tot verhoging van de waarde van de aandelen van belanghebbende;
5.3.2. afzien van rente heeft niet geleid tot verbetering van het economische potentieel van belanghebbende;
5.3.3. een willekeurige derde-niet-aandeelhouder zou onder de omstandigheden van belanghebbende evenzo gehandeld kunnen hebben;
5.3.4. heffing van belasting is onder de omstandigheden van dit geval onredelijk/onbillijk.
5.4. Met betrekking tot de heffing ter zake van het afzien van rente neemt belanghebbende subsidiair het standpunt in dat de heffing moet worden berekend als volgt:
jaar 1996: 1266168/37104354 ´ ¦ 2 145 630 ´ 1% = ¦ 732;
jaar 1995: 1418519/37104354 ´ ¦ 2 145 630 ´ 1% = ¦ 820;
jaar 1994: 1412343/37104354 ´ ¦ 2 145 630 ´ 1% = ¦ 816.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. In het algemeen zal, indien een schuldeiser een schuld van een lichaam kwijtscheldt of afziet van contractueel verschuldigde rente over een schuld, die rechtshandeling het economische potentieel van het lichaam versterken, want zijn verlies of bedrijfslast vermindert daardoor (verwezen wordt onder meer naar HR 19 juli 1991, nr. 25 318, BNB 1992/23*). Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval ten aanzien van een of meer van de genoemde rechtshandelingen anders zou moeten worden geoordeeld.
6.2. De door belanghebbende genoemde omstandigheid dat een derde-niet-aandeelhouder in de omstandigheden van dit geval wellicht ook tot kwijtschelding en/of afzien van rente zou zijn overgegaan, is voor de beslissing in de onderhavige zaak niet van belang.
6.3. De vraag of en in hoeverre belanghebbende met toepassing van de hardheidsclausule kan worden tegemoetgekomen, staat niet ter beoordeling van de rechter. Aan de stelling van belanghebbende dat de onderhavige heffing onredelijk dan wel onbillijk is daar verliesfinanciering op deze wijze gestraft wordt met de heffing van kapitaalsbelasting, moet het hof dan ook voorbijgaan. Voorts staat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, Stb. 28, houdende algemene bepalingen, niet vrij de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
6.4. Subsidiair betwist belanghebbende de maatstaf van heffing bij het afzien van rente. Deze grief is gegrond. Ook van de aldus ingebrachte bedragen moet de waarde in het economische verkeer worden bepaald (artikel 35, lid 1, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer). Het is alleszins aannemelijk dat de waarde van het ingebrachte aanmerkelijk lager is dan de nominale waarde van de krachtens overeenkomst van 4 november 1987 jaarlijks verschuldigde rente. Voor de bepaling van de waarde van het aldus ingebrachte heeft belanghebbende zich terecht gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 14 december 1988, nr. 25 318, BNB 1989/59. In het vertoogschrift heeft de inspecteur de berekeningen van belanghebbende niet bestreden. Het hof volgt het door belanghebbende gekozen uitgangspunt, de balanssituatie per 31 december 1996, nu het door partijen over en weer aangevoerde niet dwingt tot een andere uitkomst.
7. Slotsom
Het beroep is gedeeltelijk gegrond.
8. Proceskosten
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures en in samenhang met de beroepen bij het hof bekend onder de nummers 98/4490 en 98/4491, waarin heden eveneens uitspraak is gedaan, te berekenen op 1´ ¦ 710 ´ 1,5 = ¦ 1 065.
9. Beslissing
Het gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de naheffingsaanslag tot ¦ 820;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van ¦ 80 te vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ¦ 1 065, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Aldus gedaan te Arnhem op 18 december 2000 door mr N.E. Haas, vice-president, mr Lamens en mr Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Snoijink, gerechtsauditeur, en mr Van Hoorn als griffier.
(E.M. van Hoorn) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 december 2000
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een grif_erecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de grif_er van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.