ECLI:NL:GHARN:2000:AA9006

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
28 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1999/508
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. Rijken
  • A. van Loo
  • W. Wesseling-Lubberink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid gemeente voor letselschade door gladheid in parkeergarage

In deze zaak vorderde [naam appellante] een schadevergoeding van de gemeente Nijmegen na een ongeval op 28 december 1995, waarbij zij uitgleed in een parkeergarage door gladheid. [naam appellante] stelde dat zij door het ongeval immateriële schade had geleden en eiste een vergoeding van f 10.000,--. Het hof oordeelde dat de gemeente als eigenaar van de parkeergarage onrechtmatig had gehandeld door onvoldoende maatregelen te nemen om de gladheid te bestrijden. De gemeente had een beheerder aanwezig die verantwoordelijk was voor het bestrijden van gladheid, maar het hof oordeelde dat de gemeente niet voldoende had gedaan om gevaarlijke situaties te voorkomen. Het hof concludeerde dat de gemeente aansprakelijk was voor 50% van de schade, omdat ook [naam appellante] onvoldoende oplettend was geweest. Uiteindelijk werd de gemeente veroordeeld tot betaling van f 6.791,-- aan [naam appellante], vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 januari 1996. De kosten van de procedure werden eveneens aan de gemeente opgelegd.

Uitspraak

28 november 2000
derde civiele kamer
rolnummer 1999/508
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[naam appellante],
wonende te [woonplaats appellante],
appellante,
procureur: mr. J.A.M.P. Keijser,
tegen:
Gemeente Nijmegen,
zetelende te Nijmegen,
geïntimeerde,
procureur: mr. F.J. Perquin.
1 De voortzetting van het geding in hoger beroep
1.1 Na het tussenarrest van 1 augustus 2000 heeft de gemeente akte gevraagd van een op schrift gestelde verklaring, waarbij zij een productie in het geding heeft gebracht.
1.2 Daarna hebben partijen de stukken wederom aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Bij de vermelde akte heeft de gemeente in het geding gebracht het besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente d.d. 19 september 2000, waarbij, daartoe krachtens delegatie - kennelijk door de raad van de gemeente - bevoegd, is besloten tot het voeren van verweer in deze procedure in hoger beroep.
2.2 [naam appellante] heeft in haar grieven het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd. Die grieven zullen dan ook gezamenlijk worden behandeld.
2.3 Een eigenaar/beheerder van een parkeergarage heeft in het algemeen rechtens de plicht de parkeergarage zodanig in te richten dat de bezoekers van de parkeergarage niet met gevaarlijke situaties geconfronteerd worden. Dat geldt ook in casu waar op het onoverdekte gedeelte van de parkeergarage door winterse weersomstandigheden - in casu vorst - gladde plekken aanwezig zijn, waardoor en waarop die bezoekers kunnen uitglijden. Dit klemt te meer waar een dergelijke gevaarlijke plek zich bevindt voor de ingang van het trappenhuis, waar de bezoekers van een bepaald dek van de parkeergarage voorzienbaar overheen lopen.
2.4 De gemeente als eigenaar/beheerder van de parkeergarage aan de Pijkestraat te Nijmegen had op 28 december 1995 aldaar ook daadwerkelijk een beheerder aanwezig, die belast was met onder andere het bestrijden van gladheid. Daartoe bevindt zich in de garage, aldus de gemeente, een pekelbak, die steeds gevuld wordt door de dienst Stadsreiniging van de Centrale Vervoersdienst van de gemeente. De dienstdoende beheerder brengt het zout aan op de negende en tiende laag van de parkeergarage, welke beide lagen geen overkapping hebben en daardoor blootgesteld zijn aan het weer, en op de inrit en de uitrit van de garage. De gemeente stelt dat zij op 28 december 1995, de dag van het ongeval, tussen 8.00 uur en 12.00 uur op verschillende plaatsen in de parkeergarage pekel heeft gestrooid, zo ook om 14.15 uur, kort na het ongeval, maar dat die pekel telkens direct weer opvroor. Volgens de gemeente lag de temperatuur van de vloer van (ook) het parkeerdek waar [naam appellante] is uitgegleden, onder het dauwpunt, waardoor er voortdurend condens ontstaat, die binnen korte tijd verandert in een ijslaagje over de pekel. Zoals de gemeente stelt bevindt zich in de parkeergarage onvoldoende verkeer dat vermenging van het zout en het vocht kan veroorzaken en aldus opvriezing kan verhinderen.
2.5 De gemeente stelt dat zij door deze omstandigheden niets anders kon doen dan regelmatig strooien. Daargelaten dat de gemeente niet heeft gesteld en evenmin is gebleken dat zij op de bewuste plek waar [naam appellante] is gevallen (regelmatig) heeft gestrooid, oordeelt het hof hierover anders. Indien het de gemeente bekend is althans had kunnen zijn, en dat ligt ten volle in haar posita besloten, dat er (ook) op de bewuste plek waar [naam appellante] is gevallen, een voor de bezoekers van de parkeergarage gevaarlijke situatie aanwezig is, dan dient de gemeente ervoor te zorgen dat hetzij die situatie geheel wordt weggenomen (door het leggen van bij voorbeeld matten over die gevaarlijke plekken en desnoods door het sluiten van de onoverdekte parkeerlagen), hetzij de bezoekers voor die gevaarlijke plekken op duidelijke wijze worden gewaarschuwd.
2.6 Dat eerste heeft de gemeente niet, dat laatste heeft gemeente wel gedaan, althans in zoverre dat zij stelt dat zij na de val van [naam appellante] waarschuwingen voor de gladheid heeft opgeplakt bij de inrit en de kassa van de parkeergarage. Een waarschuwing niet op het bewuste parkeerdek is echter niet afdoende in de gegeven omstandigheden.
2.7 Aldus dient geoordeeld te worden dat sprake is van onrechtmatig nalaten zijdens de gemeente jegens [naam appellante]. De mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het in casu door [naam appellante] oplopen van letsel door het uitglijden op de bewuste plek) als gevolg van het nalaten door de gemeente van het nemen van weinig bezwaarlijke voorzorgsmaatregelen als voormeld is zo groot, dat de gemeente naar maatstaven van zorgvuldigheid die maatregelen niet achterwege had mogen laten.
2.8 De ontkenning van de gemeente (memorie van antwoord onder 9) dat [naam appellante] is gevallen over een bevroren plas water, wordt als niet terzake doende gepasseerd. Vast staat immers dat [naam appellante] op de bovenste étage van de parkeergarage voor de ingang van het trappenhuis is uitgegleden over een gladde plek. Of dat nu een bevroren plas water was, zoals [naam appellante] stelt en de rechtbank als vaststaand had aangenomen, of dat sprake was van opvriezing op al dan niet een pekellaag, zoals de gemeente lijkt te stellen, maakt de gevaarssituatie immers niet wezenlijk anders.
2.9 De gemeente heeft echter terecht een beroep gedaan op artikel 6:101 BW. Ook [naam appellante] is onvoldoende oplettend geweest. Het hof verwijst voor de motivering daarvan naar het vonnis waarvan beroep (op blz. 2 iets onder het midden vanaf "Anderzijds") en neemt die over.
2.10 Het hof is van oordeel dat beider nalatigheid in gelijke mate heeft bijgedragen tot het ontstaan van de val van [naam appellante] en het daardoor opgelopen letsel. Dit betekent dat de gemeente dient te worden veroordeeld tot 50% van de door [naam appellante] als gevolg van haar val geleden schade. Gronden voor een billijkheidscorrectie als bedoeld in vermeld artikel zijn gesteld noch gebleken.
2.11 [naam appellante] heeft vergoeding van immateriële schade gevorderd van
f 10.000,--. [naam appellante] stelt dat zij in totaal 12 dagen in het ziekenhuis heeft gelegen, langdurige fysiotherapiebehandelingen heeft ondergaan, voortdurend pijn heeft gehad gedurende 14 maanden, in de onmogelijkheid verkeerde gedurende vijf maanden arbeid te verrichten, twee operaties heeft moeten ondergaan, langdurig een beperkte mobiliteit kende en aan de operaties een duidelijk zichtbaar litteken van circa 12 cm heeft overgehouden. De gemeente heeft deze posita van [naam appellante] niet betwist. In deze omstandigheden, waarbij het hof tevens van belang acht dat [naam appellante], ten tijde van het ongeval een vrouw van 34 jaar, een ontsierend litteken heeft behouden, acht het hof het gevorderde bedrag van f 10.000,-- juist.
2.12 Wat de materiële schade betreft heeft de gemeente (memorie van antwoord onder 38) erkend de door [naam appellante] gestelde kosten van de Stichting Thuiszorg (f 1.820,--), het eigen risico ziektekostenverzekering (f 250,--) en de kosten van de trombosedienst (f 31,--).
2.13 De gemeente heeft de navolgende door [naam appellante] geclaimde kosten weliswaar betwist, omdat [naam appellante] die onvoldoende aangetoond zou hebben, maar het hof acht gezien de aannemelijkheid daarvan (deels door bescheiden) die kosten in redelijkheid toewijsbaar als volgt:
- reiskosten ziekenhuis [naam appellante] f 90,--;
- telefoon en parkeergeld ziekenhuis f 70,--;
- kosten opvang thuis (inclusief aangetoonde
aan familieleden betaalde reiskosten) f 383,--
- kosten PCLE-crème f 48,--;
- telefoon en televisiekosten f 60,--;
- inkomstenderving f 495,--;
- kosten tweede operatie f 335,--.
2.14 Ter zake van immateriële schade is, gelet op rov. 2.10, mitsdien toewijsbaar een bedrag van f 5.000,-- en ter zake van materiële schade een bedrag van f 1.791,--
2.15 De post buitengerechtelijke kosten ad f 1.995,39 wordt afgewezen, omdat [naam appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten gelet op het bepaalde in artikel 57 lid 6 Rv voor toewijzing in aanmerking komen. Hetgeen [naam appellante], die kennelijk een rechtsbijstandsverzekering heeft, dienaangaande heeft gesteld (conclusie van repliek onder 7.6) is onvoldoende.
2.16 De vordering inzake wettelijke rente is als onbetwist toewijsbaar vanaf 1 januari 1996.
2.17 Nu [naam appellante] geen grieven heeft gericht tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 13 augustus 1998, dient zij in haar hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.18 De slotsom luidt dat de grieven van [naam appellante] gegrond zijn, dat het eindvonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd, dat de vorderingen van [naam appellante] dienen te worden toegewezen als na te melden, alsmede dat de gemeente als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties.
3 Beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart [naam appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 13 augustus 1998 van de arrondissementsrechtbank te Arnhem;
vernietigt het eindvonnis van 8 april 1999 van die rechtbank,
en, opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor 50 % van de door [naam appellante] geleden schade als gevolg van het ongeval op 28 december 1995;
veroordeelt de gemeente aan [naam appellante] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van f 6.791,-- (zegge: zes duizend zeven honderd en éénennegentig gulden), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 1996 tot de dag der algehele voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt de gemeente in de kosten van de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [naam appellante] begroot op f 1.460,-- voor salaris procureur en op
f 512,56 voor verschotten;
veroordeelt de gemeente in de kosten van de procedure in hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van [naam appellante] begroot op f 1.200,-- voor salaris procureur en op f 693,93 voor verschotten;
verklaart de voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Rijken, Van Loo en Wesseling-Lubberink en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 28 november 2000.