ECLI:NL:GHARN:2000:AA8867

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
28 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1999/898 P
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

28 november 2000
pachtkamer
rolnummer 99/898 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[naam appelant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
procureur: mr J.M. Bosnak,
tegen:
[naam geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
procureur: mr F.J. Boom.
1 De procedure in eerste aanleg
Na de tussen (thans) appellant -verder te noemen: [naam appelant]- en (thans) geïntimeerde -verder te noemen: [naam geïntimeerde]- gewezen arresten van dit hof van 9 juni 1998 en 12 januari 1999, rolnummer 97/380 P (gepubliceerd in het tijdschrift Agrarisch recht van oktober 2000, nr. 5035), waarin onder meer de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst is ontbonden en de zaak is teruggewezen naar de pachtkamer van het kantongerecht te Roermond voor verder procederen, heeft deze pachtkamer op 5 oktober 1999 tussen partijen eindvonnis gewezen. In dat vonnis is [naam appelant] veroordeeld tot betaling aan [naam geïntimeerde] van een bedrag van ƒ 23.923,56, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 11 juli 1995 alsmede in de proceskosten. Van genoemd eindvonnis is afschrift aan dit arrest gehecht. Naar dat afschrift wordt verwezen voor de aan de beslissing ten grondslag gelegde motivering.
2 De procedure in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 2 november 1999 is [naam appelant] in hoger beroep gekomen van bovengenoemd vonnis met dagvaarding van [naam geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [naam appelant] tegen het vonnis drie grieven aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij arrest alsnog [naam geïntimeerde] in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren althans haar deze zal ontzeggen, met haar veroordeling in de proceskosten van beide instanties.
2.3 [naam geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd met conclusie dat het hof bij arrest eventueel onder verbetering van de gronden, het vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [naam appelant] in de kosten van de procedure in (het hof leest:) hoger beroep.
2.4 Hierna hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De grieven
Deze luiden:
I Ten onrechte overweegt de pachtkamer van het kantongerecht: "Gelet op het bovenstaande en op het door het Gerechtshof te Arnhem in het arrest van 9 juni 1998 onder 5.12 overwogene, dient naar het oordeel van de Pachtkamer bij de bepaling van de schade uitgegaan te worden van een gemiddeld bedrijfsoppervlak ten dienste van de melkveehouderij in de referentieperiode van 13 ha."
II Ten onrechte overweegt de pachtkamer van het kantongerecht: "Naar het oordeel van de Pachtkamer heeft eiseres recht op de helft van de waarde van het op de pachtgrond rustende melkquotum. Van bijzondere omstandigheden die tot een afwijking van dit in beginsel steeds gehanteerde uitgangspunt zouden moeten leiden, is niet gebleken."
III Ten onrechte heeft de pachtkamer van het kantongerecht [naam appelant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van ( 23.923,56 aan [naam geïntimeerde], zulks vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 11 juli 1995 alsmede in de proceskosten veroordeeld.
4 De vaststaande feiten
4.1 Voor zover van belang staat tussen partijen op grond van eerdere beslissingen van dit hof, de vastgestelde feiten in het vonnis waarvan beroep alsmede het overigens over en weer gestelde -voor zover niet betwist- het navolgende vast.
4.2 Achtereenvolgens de vader van [naam appelant] en [naam appelant] zelf hebben 1.46.90 ha bouwland van [naam geïntimeerde] in pacht gehad. Dat bouwland is in de periode 31 oktober 1978 - 1 november 1979 dienstbaar geweest aan de melkveehouderij van [naam appelant]s vader.
4.3 Aan [naam appelant] is in het begin van de jaren '90 op grond van de melkproductie van zijn vader in de periode 31 oktober 1978 - 1 november 1979 een melkquotum van (uiteindelijk) 67.640 kg toegekend, zulks in het kader van de Beschikking Superheffing SLOM-deelnemers (van 16 mei 1989, Stcrt. 94, zoals gewijzigd bij beschikking van 11 september 1991, Stcrt. 179).
4.4 [naam appelant] heeft in 1995 zijn melkveehouderij gestaakt, zijn koeien voor de slacht verkocht en het gehele hem toegekende genoemde melkquotum aan een derde vervreemd. Een gedeelte van dat melkquotum hing samen met de van [naam geïntimeerde] gepachte grond. Door dit laatste gedeelte van het melkquotum te vervreemden heeft [naam appelant] zich jegens [naam geïntimeerde] niet gedragen zoals dat een goed pachter betaamt. De pachtovereenkomst is deswege bij het genoemde arrest van dit hof van 12 januari 1999 ontbonden.
4.5 Blijkens overgelegde LEI-gegevens had het bedrijf van de vader van Schroyen in 1978 en 1979 een oppervlakte van 15.50 respectievelijk 12.50 ha. Daarvan was 2.50 ha respectievelijk 1.50 ha bouwland.
4.6 De overgelegde resultatenrekening van 1978 van het bedrijf van de vader van [naam appelant] geeft naast posten voor de opbrengst van melk, pluimvee, verkoop rundvee en verkoop varkens een post "opbrengst veldvruchten" ter grootte van ( 721,16 te zien. De overgelegde resultatenrekening van 1979 maakt melding van opbrengsten uit eieren, melk, veeverkoop en "diverse baten" en bevat niet een afzonderlijke post voor de opbrengst van akkerbouwgewassen.
5 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 De pachtkamer van het kantongerecht heeft geoordeeld dat het gemiddelde bedrijfsoppervlak van de vader van [naam appelant] in de jaren 1978/1979 14 ha heeft bedragen en heeft vervolgens het voor de melkproductie gebruikte gedeelte daarvan bepaald op 13 ha. [naam appelant] betoogt met zijn eerste grief dat de gemiddelde oppervlakte van het bedrijf van zijn vader over de jaren 1978 en 1979 14 ha heeft bedragen en dat er op dat bedrijf geen akkerbouw van enige betekenis heeft plaatsgevonden, zodat voor een berekening van schadevergoeding dient te worden uitgegaan van een aan de melkproductie dienstbaar oppervlak van 14 ha. Het hof onderschrijft dit standpunt reeds hierom niet, omdat het zwaartepunt bij de berekening van het bedrijfsoppervlak in de desbetreffende referentieperiode dient te liggen op het jaar 1979, aangezien de referentieperiode tien maanden van dat jaar beslaat tegenover slechts twee maanden van het jaar 1978. Een louter rekenkundige uitwerking van een en ander zou resulteren in een bedrijfsoppervlak van {(2 x 15.50) + (10 x 12.50)} : 12 = 13 ha. Bovendien zou uit de onder 4.6 vermelde jaarcijfers volgen dat in ieder geval in het jaar 1978 op het bedrijf van de vader van [naam appelant] enig bouwland anders dan ten behoeve van het melkveebedrijf is aangewend -het hof is ook in overweging 2.3 onder "e" van zijn arrest van 12 januari 1999 hiervan uitgegaan-, zodat ook bij een berekening waarin de jaren 1978 en 1979 in gelijke omvang worden meegeteld, de voor de melkproductie bestemde oppervlakte geringer dan 14 ha zou zijn. Nu partijen kennelijk niet meer kunnen aantonen welk precies verloop de omvang van het voor de melkproductie gebruikte bedrijfsoppervlak van [naam appelant]s vader in de periode 31 oktober 1978 - 1 november 1979 heeft gehad en ook overigens geen gegevens voor een exacter oordeel kunnen verschaffen, onderschrijft het hof het oordeel van de pachtkamer van het kantongerecht, dat voor de berekening van schadevergoeding het voor de melkproductie bestemde bedrijfsoppervlak in dit geval bij wijze van schatting dient te worden bepaald op 13 ha. Grief I faalt mitsdien.
5.2 Grief II strekt ten betoge dat de bijzondere aspecten van het onderhavige geval meebrengen, dat de door [naam appelant] aan [naam geïntimeerde] te betalen schadevergoeding dient te worden gesteld op nihil, althans op een geringer bedrag dan 50% van de verkeerswaarde van het met het gepachte samenhangende melkquotum ten tijde van de vervreemding daarvan door [naam appelant]. [naam geïntimeerde] betoogt in haar memorie van antwoord dat in de onder 1 genoemde arresten van dit hof reeds is beslist over hetgeen [naam appelant] in dit kader aanvoert. Voor zover [naam geïntimeerde] hiermee bedoelt te stellen dat het Mosset niet vrijstaat de in de toelichting op grief II vermelde omstandigheden wederom naar voren te brengen, miskent zij dat de vraag die thans aan de orde is -die naar de hoogte van de schadevergoeding- een andere is dan de vraag welke in genoemde arresten is beoordeeld. Het staat [naam appelant] dan ook vrij deze omstandigheden thans wederom naar voren te brengen. Het hof is echter met de pachtkamer van het kantongerecht van oordeel, dat hetgeen door [naam appelant] in dit verband is aangevoerd onvoldoende aanleiding geeft tot bepaling van de schadevergoeding op een lager bedrag dan 50% van de verkeerswaarde van het met het gepachte samenhangende melkquotum ten tijde van de vervreemding daarvan. Ten aanzien van de argumenten die [naam appelant] in hoger beroep in andersluidende zin aanvoert wordt het volgende overwogen:
- dat [naam geïntimeerde] niet heeft geprotesteerd tegen het beëindigen van het melkveebedrijf door de vader van [naam appelant] is in dit verband niet van betekenis, al was het alleen maar omdat niet is gesteld of gebleken dat een definitieve beëindiging werd beoogd. Daar komt bij, dat [naam appelant] niet in redelijkheid ter beperking van de rechten van [naam geïntimeerde] aan [naam geïntimeerde] kan tegenwerpen dat zij destijds (toen overigens van melkquotum nog geen sprake was) aan de wensen van [naam appelant]s vader ter zake van diens bedrijfsvoering heeft willen tegemoetkomen;
- ook het feit dat [naam geïntimeerde] niet bij (de vader van) [naam appelant] heeft aangedrongen op het gebruik maken van de SLOM-regeling is in dit verband niet van betekenis. [naam appelant] kan aan [naam geïntimeerde] niet in redelijkheid tegenwerpen dat zij zich niet met zijn -of zijn vaders- bedrijfsvoering heeft bemoeid; het ligt voor de hand dat [naam appelant] zelf en/of zijn vader een dergelijke inmenging ook -terecht- geenszins op prijs zouden hebben gesteld. Het hof wijst nog op hetgeen het in ander verband heeft overwogen in zijn arrest van 9 juni 1998 onder 5.9, waaruit blijkt dat de verpachter de pachter in beginsel niet kan verwijten dat hij diens mogelijkheden niet ten volle heeft benut. Ook hieruit volgt dat de bedrijfshuishouding van de pachter in beginsel alleen de pachter aangaat. Dan dienen ook nadelige (neven)effecten van sommige keuzes voor diens rekening te komen, ook voor zover deze ten voordele van zijn verpachter strekken;
- [naam appelant] heeft gewezen op de door hem op eigen initiatief en voor eigen risico verrichte bijzondere inspanning, bestaande uit het indienen van een aanvraag en het doen van investeringen specifiek gericht op het verkrijgen van melkquotum. Het hof heeft over een gedeelte van deze argumenten, zij het in een wat ander kader, een oordeel gegeven in zijn arrest van 9 juni 1998 onder 5.5 en 5.7, onder andere ter verwerping van het standpunt van [naam appelant] dat redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen erkenning van iedere aanspraak van [naam geïntimeerde] op het melkquotum. Het hof verwijst ook thans naar de in genoemde overwegingen gebruikte motivering, hierop neerkomende, dat de onderhavige situatie wat betreft de geleverde inspanning en gedane investeringen niet in relevante mate afwijkt van het meer algemene geval dat een melkveehouder kort voor het gebruikelijke referentiejaar 1983 een melkveehouderij heeft aangevangen en dat weliswaar het melkquotum feitelijk is toegekend dankzij specifiek daarop gerichte inspanningen van [naam appelant], maar dat die toekenning berust op een melkproductie die mede met behulp van de onderhavige grond is gerealiseerd. Dat [naam appelant] bij het nemen van de beslissing om weer te gaan melken daadwerkelijk een serieus risico heeft gelopen om zijn investeringen niet (mede) in de vorm van een melkquotum gehonoreerd te zien is -voor zover dat ten deze al van belang zou kunnen zijn- weliswaar door hem gesuggereerd, maar niet van enige onderbouwing voorzien en wordt door het hof ook niet op voorhand aannemelijk geacht. Al met al acht het hof de door [naam appelant] gestelde bijzondere omstandigheden niet van dien aard, dat zij voor het onderhavige geval zouden moeten leiden tot een lagere schadevergoeding dan 50% van de verkeerswaarde van het met het gepachte samenhangende melkquotum;
- voor zover [naam appelant] zijn standpunt omtrent de risico's van de investering grondt op het feit dat deze zijn gedaan op het moment waarop nog geen definitief quotum was toegewezen overweegt het hof, dat ook in dit opzicht onvoldoende is gesteld omtrent het realiteitsgehalte van dergelijke risico's om daarmee in de door [naam appelant] voorgestane zin rekening te kunnen houden. In overweging 5.9 van het arrest van 9 juni 1998 is reeds overwogen dat de grootte van [naam geïntimeerde]s aanspraak in beginsel niet mag worden afgeleid uit de voorlopige toewijzing indien de definitieve toewijzing lager is gebleken, zodat [naam appelant]s risico in zoverre mede ten laste van [naam geïntimeerde] is gekomen. De in dit verband nog door [naam appelant] geponeerde stelling dat "[naam geïntimeerde] alleen de lusten en [naam appelant] alleen de lasten van zijn eigen initiatief" heeft ziet eraan voorbij, dat enerzijds [naam geïntimeerde] geacht moet worden een bijdrage aan de opbouw van het door [naam appelant] verkregen quotum te hebben geleverd en anderzijds ook [naam appelant] zelf lusten van zijn eigen initiatief ondervindt, wat het gepachte betreft in de vorm van de helft van de verkoopopbrengst van het melkquotum. [naam appelant] heeft daarbij niets gesteld waaruit zou kunnen blijken dat -de aanspraak van [naam geïntimeerde] buiten beschouwing gelaten- zijn investeringen voor hem minder vruchten hebben afgeworpen dan mocht worden verwacht;
- het hof acht de door [naam appelant] gestelde opzegging van de pachtovereenkomst in 1998 en de daaraan door [naam appelant] verbonden conclusies in dit kader niet ter zake dienende, evenmin als het gestelde feit dat [naam geïntimeerde] het voormalige pachtobject inmiddels heeft verkocht.
Een en ander brengt mee, dat ook grief II tevergeefs is opgeworpen.
5.3 In de toelichting op grief III is geen duidelijke zelfstandige klacht tegen enig niet eerder in dit arrest besproken onderdeel van de beslissing waarvan beroep te onderkennen, laat staan een voldoende onderbouwde klacht. Voor zover [naam appelant] de grief zelfstandige betekenis heeft willen geven naast de grieven I en II, wordt deze als onvoldoende onderbouwd verworpen. Voor zover de grief voortbouwt op de grieven I en II deelt de grief in het lot van die grieven.
5.4 [naam appelant] heeft bewijs van zijn stellingen aangeboden. Hij heeft echter niet, althans niet voldoende onderbouwd, feiten gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden dan uit het eerder overwogene voortvloeit. In zoverre wordt het bewijsaanbod gepasseerd. [naam appelant]s meer specifieke aanbod ter zake van de door hem gedane investeringen wordt eveneens gepasseerd, aangezien het hof bewijslevering op dit punt voor de beslissing niet van belang acht.
5.5 De slotsom luidt, dat het vonnis van de pachtkamer van het kantongerecht te Roermond van 5 oktober 1999 zal worden bekrachtigd. [naam appelant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
6 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep,
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van het kantongerecht te Roermond van 5 oktober 1999, waarvan beroep;
veroordeelt [naam appelant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [naam geïntimeerde] tot op heden begroot op ( 475,-- wegens griffierecht en ( 1.700,-- wegens salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs Heisterkamp, Bierman en Kok en de plaatsvervangende raden mr ing. Jansens van Gellicum en ing. Hamelink en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 28 november 2000.