ECLI:NL:GHARN:2000:AA7294

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
31 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/489
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslag overdrachtsbelasting na pachtontbinding

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie P, die een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting had opgelegd. De naheffingsaanslag, gedateerd op 14 maart 1997, bedroeg ¦ 80.730. Belanghebbende had bezwaar aangetekend, maar de inspecteur handhaafde de aanslag bij uitspraak van 18 december 1997. Het hof ontving het beroepschrift op 27 januari 1998 en na een mondelinge behandeling op 28 oktober 1999, waarbij de gemachtigde van belanghebbende niet aanwezig was, zijn er schriftelijke inlichtingen ingewonnen.

De kern van het geschil betreft de vraag of de inspecteur de vrijstelling van overdrachtsbelasting terecht niet toepaste. Belanghebbende had op 1 april 1996 een erfpacht van een perceel cultuurgrond verkregen, maar de inspecteur betwistte de toepasselijkheid van de vrijstelling omdat de landerijen niet in eigendom, economische eigendom, erfpacht of beklemming waren, maar slechts in pacht. Het hof oordeelde dat de inspecteur de vrijstelling ten onrechte niet toepaste, aangezien de wet niet vereist dat de afgestane landerijen in eigendom of erfpacht zijn.

Het hof concludeerde dat de vrijstelling van toepassing was en dat de waarde van de afgestane landerijen meer dan de koopsom bedroeg. De naheffingsaanslag werd vernietigd, en de inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 augustus 2000, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

WS
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 98/489
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
1.1. De naheffingsaanslag, genummerd 1 en gedagtekend 14 maart 1997, bedraagt ¦ 80 730.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 18 december 1997 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2. Geding voor het hof
2.1. Het beroepschrift is per telefax ontvangen op 27 januari 1998 en per brief, aangevuld met bijlagen, op 28 januari 1998. Het beroepschrift is per brief van 21 juli 1998, aangevuld met bijlagen, nader gemotiveerd.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen.
2.3. Na de mondelinge behandeling op 28 oktober 1999 te Arnhem, waarbij belanghebbendes gemachtigde niet is verschenen en de inspecteur is gehoord, zijn van belanghebbende schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2° , en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast.
2.4. Geen van de partijen heeft verzocht opnieuw haar standpunt mondeling toe te lichten.
2.5. De desbetreffende briefwisseling maakt deel uit van de gedingstukken.
3. Conclusies van partijen
3.1. Belanghebbende verzoekt in beroep - naar het hof verstaat - om vernietiging van de uitspraak en van de naheffingsaanslag.
3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. De vaststaande feiten
4.1. Bij notariële akte van 1 april 1996 heeft belanghebbende voor een koopsom van ¦ 1 160 804 het recht van erfpacht tot en met 31 oktober 2012 verkregen van een perceel cultuurgrond van 27.41.52 hectare aan de a-straat te Z, kadastraal bekend gemeente Z, sectie A, nummer 1, waarvan de blote eigendom toebehoort aan de Staat der Nederlanden (hierna: de verkregen landerijen).
4.2. Op het laatste blad van de akte is vermeld:
De ondergetekende, Mr B of diens plaatsvervanger, verklaart, namens partijen, dat, terzake van vorenstaande akte, aan overdrachtsbelasting verschuldigd is een bedrag groot ¦ nihil.
Deze vermelding is door de inspecteur blijkens diens bij het vertoogschrift in kopie als bijlage 2 overgelegde brief opgevat als een beroep op vrijstelling van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel t, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de wet).
4.3. Op de verkregen landerijen heeft belanghebbende een landbouwbedrijf gesticht. Voorheen oefende hij een landbouwbedrijf uit op 24.59.00 hectare grond die hij van de gemeente Q in pacht had. Hij heeft bewilligd in tussentijdse ontbinding van de pachtovereenkomst waarom de gemeente hem had verzocht teneinde op de betrokken grond een nieuw bedrijventerrein te kunnen aanleggen en een gebied voor recreatieve doeleinden te kunnen inrichten.
4.4. De pachtontbinding is belanghebbendes adviseur schriftelijk bevestigd bij brief van 22 februari 1996, verzonden op 23 februari 1996.
4.5. De inspecteur heeft de bestreden naheffingsaanslag opgelegd omdat hij de voormelde vrijstelling niet geschreven acht voor een situatie als de onderhavige, waarin de afgestane landerijen niet in eigendom, economische eigendom, erfpacht of beklemming waren doch slechts in pacht.
5. Het geschil en de standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt verdeeld, of de inspecteur de onder 4.2 genoemde vrijstelling terecht niet toepasselijk acht.
5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
5.3. Daaraan is mondeling toegevoegd door de inspecteur:
5.3.1. De akte vermeldde geen bedrag voor een bietenquotum/suikerreferentie.
5.3.2. Hij kan de hoogte van de vrijstelling, indien van toepassing, niet berekenen, daar van de afgestane landerijen geen waarde is opgegeven.
5.3.3. Hij is bereid, een alsnog over te leggen verklaring als bedoeld in artikel 5 van de Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting hervestiging landbouwbedrijven (van 21 februari 1996, nr. WV95/995M, Stcrt. 39, zoals gewijzigd bij de Regeling van 17 maart 1999, nr. WV98/411, Stcrt. 59) te aanvaarden.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Bij zijn voormelde inlichtingen legt belanghebbende een verklaring over, die door de inspecteur blijkens diens schriftelijke reactie daarop wordt aanvaard als verklaring in de onder 5.3.3 bedoelde zin. Aldus is voldaan aan de voorwaarde die het daar genoemde artikel 5 aan de betwiste vrijstelling stelt.
6.2. Anders dan de inspecteur verdedigt, brengt noch de tekst van artikel 15, lid 1, onderdeel t, van de wet, noch de strekking van de daarin opgenomen vrijstelling noch de systematiek van de wet mee, dat de vrijstelling slechts van toepassing is op een verkrijger die landerijen in eigendom, economische eigendom, erfpacht of beklemming afstaat. Evenmin is vereist dat de afgestane landerijen voorwerp zijn geweest van een verkrijging, in de zin van artikel 2 van de wet, door belanghebbende.
6.3. Wel brengt een redelijke wetstoepassing mede, dat de periode van 13 maanden als bedoeld in artikel 4 van de voormelde Regeling moet worden gerekend vanaf het tijdstip waarop de overeenkomst tot wijziging of beëindiging van de pachtovereenkomst waarbij de afstand van landerijen in een herkomstgebied - een en ander in de zin van die Regeling - wordt bewerkstelligd, schriftelijk is aangegaan, zoals artikel 2, lid 1, van de Pachtwet voorschrijft. In de stellingen van partijen ligt besloten, dat de pachtontbinding heeft plaatsgehad na de onder 4.4 bedoelde bevestiging doch vóór de datum van de onder 4.1 genoemde notariële akte, zodat het ervoor kan worden gehouden dat in dezen is voldaan aan artikel 4 voormeld.
6.4. Hierbij verdient opmerking dat, nu volgens de tekst van artikel 15, eerste lid, onderdeel t, van de wet en die van de voormelde Regeling de waarde van het geheel der afgestane landerijen het criterium is en niet de waarde ervan per hectare, er geen aanleiding is de vrijstelling slechts op een evenredig deel (245 900/274 152) van de verkrijging toe te passen.
7. Slotsom
Het beroep is gegrond. Voor dit geval zijn partijen het erover eens dat de waarde van de afgestane landerijen ¦ 1 414 000 bedraagt, derhalve meer dan de koopsom vermeerderd met de contante waarde van de canon die door de inspecteur is berekend. De naheffingsaanslag moet dus worden vernietigd.
8. Proceskosten
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op 1,5´ ¦ 710 ´ 2 = ¦ 2 130.
9. Beslissing
Het gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur alsmede de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ¦ 80 te vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ¦ 2 130, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Aldus gedaan te Arnhem op 31 augustus 2000 door mr N.E. Haas, vice-president, mr drs F.J.P.M. Haas en mr Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.
(W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 augustus 2000
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.