WS
Gerechtshof Arnhem
zevende enkelvoudige belastingkamer
nummer 98/1190
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane district P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking inzake kwijtschelding van de verhoging begrepen in de na te melden naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Naheffingsaanslag, beschikking en bezwaar
1.1. De naheffingsaanslag, genummerd 1 en gedagtekend 29 maart 1996, bedraagt ¦ 21 759 aan belasting met een verhoging van 100% die bij de omstreden beschikking is kwijtgescholden tot op ¦ 10 879.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 24 februari 1998 de beschikking gehandhaafd.
2. Geding voor het hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 16 maart 1998.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen, alsmede de notities van het pleidooi dat de inspecteur bij de mondelinge behandeling heeft gehouden.
2.3. Na de mondelinge behandeling op 22 oktober 1998 te Arnhem, waarbij belanghebbendes gemachtigde en de inspecteur zijn gehoord, zijn van de inspecteur schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2° , en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast.
2.4. Geen van de partijen heeft verzocht opnieuw haar standpunt mondeling toe te lichten.
2.5. De desbetreffende briefwisseling maakt deel uit van de gedingstukken.
3. Conclusies van partijen
3.1. Belanghebbende verzoekt om vernietiging van de uitspraak en algehele kwijtschelding van de verhoging.
3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. De vaststaande feiten
4.1. Op 9 juni 1994 is ambtelijk vastgesteld dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto, merk A, type B, daarmee de weg gebruikte.
4.2. De auto was toen voorzien van het in Duitsland geregistreerde "vrijstellingskenteken" C.
4.3. In 1992 en 1994 heeft belanghebbende personenauto's gekocht in het buitenland. Hij heeft deze auto's niet in Nederland laten registreren, vanuit het standpunt dat hij niet hier te lande woonachtig was.
4.4. Dat standpunt is, met betrekking tot een uitnodiging tot betaling van ¦ 8 029,20 aan omzetbelasting en ¦ 12 176 aan bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's voor het weggebruik met een personenauto van hetzelfde merk en type gekentekend D, verworpen door het gerechtshof te Arnhem in de mondelinge uitspraak van 4 oktober 1995, die op 19 juli 1996 is vervangen door een schriftelijke. Het daartegen ingestelde beroep in cassatie is verworpen bij arrest van 29 augustus 1997, nr. 32 560.
5. Het geschil en de standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt verdeeld, of de inspecteur belanghebbende terecht opzet verwijt en mitsdien de verhoging niet verder dan tot op 50% heeft kwijtgescholden.
5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd - zakelijk weergegeven -
5.3.1. namens belanghebbende:
5.3.1.1. Toen hij in 1994 werd staande gehouden, liep de andere zaak nog.
5.3.1.2. Hij is in totaal driemaal staande gehouden met een motorrijtuig dat een in Duitsland geregistreerd kenteken had.
5.3.1.3. Hij is thans van mening dat hij als in Nederland woonachtig dient te worden aangemerkt. De enkelvoudige belasting wordt niet (meer) bestreden.
5.3.1.4. Hem is geen (voorwaardelijk) opzet te verwijten voordat het hof in juli 1996 oordeelt dat belanghebbende in Nederland woont.
5.3.1.5. De Tariefcommissie heeft zich niet uitgelaten over de fiscale woonplaats van belanghebbende.
5.3.2. en door de inspecteur:
5.3.2.1. Voor de Tariefcommissie is niet gestreden over de fiscale woonplaats.
5.3.2.2. Voor 1994 heeft belanghebbende geen forfaitaire huurwaarde aangegeven. Wel had hij voor ¦ 173 000 positieve inkomsten uit Nederlandse bronnen.
6. Beoordeling ambtshalve
6.1. De voormelde briefwisseling met partijen is afgesloten met de brieven van de griffier aan beide partijen van 28 december 1998, waarin hun tot 11 januari 1999 de gelegenheid is geboden een nadere mondelinge behandeling te verzoeken.
6.2. Na 11 januari 1999, toen geen van de partijen zodanig verzoek had gedaan, was de zaak rijp voor uitspraak.
6.3. De zaak is ingedeeld voor behandeling in enkelvoudige kamer en - zowel feitelijk als juridisch - niet ingewikkeld van aard. Het niet-kwijtgescholden deel van de verhoging betreft een aanzienlijk bedrag.
6.4. Sedertdien zijn ruim achttien maanden verstreken zonder dat uitspraak is gedaan of andere vorderingen zijn gemaakt. Bijgevolg is in deze zaak sprake van een zodanig lange periode dat er geen voortgang is gemaakt, dat - met inachtneming van hetgeen onder 6.3 is overwogen - de redelijke termijn is overschreden waarop uitspraak had moeten worden gedaan over de bestreden verhoging, die op één lijn is te stellen met een tegen belanghebbende ingestelde strafvervolging in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154).
6.5. Dit brengt mee dat de verhoging in haar geheel moet vervallen en de grieven van belanghebbende geen behandeling behoeven.
7. Slotsom
Het beroep is gegrond.
8. Proceskosten
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op 2,5 × ƒ 710 ×.1 = ƒ 1.755.
9. Beslissing
Het gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur alsmede het daarbij gehandhaafde kwijtscheldingsbesluit;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ¦ 80 te vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ¦ 1 775, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Aldus gedaan te Arnhem op 20 juli 2000 door mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheer, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.