op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem toegezonden verklaring.
1. Verklaring, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is een op 24 januari 2000 gedagtekende verklaring verstrekt waarin is vermeld dat belanghebbende niet voldoet aan de voor het jaar 2000 geldend voorwaarden voor ziekenfondverzekering.
1.2. Belanghebbende heeft de juistheid van die verklaring bestreden. De Inspecteur heeft de verklaring bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 april 2000 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, diens gemachtigde, alsmede de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is voor een deel arbeidsongeschikt verklaard en geniet in zoverre een WAO-uitkering; voor een ander deel voorziet hij - met toestemming van de uitkerende instantie - vanaf 20 mei 1996 als zelfstandige (kantoorboekhandel) in zijn levensonderhoud.
2.2. Belanghebbende gebruikt in verband met zijn arbeidsongeschiktheid vrij veel medicijnen.
2.3. De ten aanzien van belanghebbende vastgestelde belastbare inkomens bedroegen in de jaren 1995 tot en met 1998:
1995. ƒ 38.631,--
1996. ƒ 85.321,--
1997 ƒ 8.612,-- negatief
1998 ƒ 27.203,--.
2.4. In het jaar 1996 genoot belanghebbende een ontbindingsvergoeding groot ƒ 65.000,-- ter zake van het bij beschikking van de kantonrechter ontbinden van zijn toen bestaande arbeidsovereenkomst.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht het standpunt inneemt dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen nieuwe argumenten of verweren toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert kennelijk tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de verklaring. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
De duiding van de voorafgaande gang van zaken en het bezwaar
4.1. Belanghebbende heeft bij een op 17 februari 2000 bij het Hof ingekomen "beroep/verzoek voorlopige voorziening" beroep aangetekend tegen "de in afschrift bijgevoegde beschikking d.d. 24 januari 2000" en heeft voorts verzocht om het in die beschikking vastgelegde besluit te schorsen en bij wege van voorlopige voorziening te beslissen dat belanghebbende gedurende de periode van behandeling van het beroepschrift wordt behandeld als zou hij voldoen aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000.
4.2. De tweede meervoudige kamer van het Hof heeft het verzoek om een voorlopige voorziening niet behoeven te behandelen. Het verzoek is ter zitting van 20 april 2000 door belanghebbende ingetrokken.
4.3. Het Hof heeft vervolgens de zaak ten gronde te behandelen. Het Hof heeft allereerst in voormeld - op 17 februari 2000 bij het Hof ingekomen - geschrift gelezen een beroep tegen de in de uitspraak op het bezwaar van 24 januari 2000 vervatte utspraak dat de verklaring van 9 november 1999 voortijdig is afgegeven en dat die verklaring wordt herroepen. Het Hof heeft vervolgens, na splitsing van het beroepschrift in één in evenbedoelde zin en in een tweede beroep in hierna te melden zin, op het eerstbedoelde beroep uitspraak gedaan onder zaaknummer 00/274. In die uitspraak is in het dictum geen melding gemaakt van teruggave van griffierecht. Die vermelding is om proceseconomische redenen achterwege gebleven. In de hierna te melden zaak is geen griffierecht geheven. Daarmee is de rechtens juiste situatie bereikt dat belanghebbende uiteindelijk slechts voor één beroepszaak griffierecht betaalt.
4.4. In de onderhavige zaak - die het gevolg is van de in 4.3. bedoelde splitsing en aldaar is aangeduid met het "tweede beroep" - heeft het Hof thans nog te oordelen over belanghebbendes beroep tegen de in de "uitspraak op bezwaar" van 24 januari 2000 voorkomende beslissing van die datum dat belanghebbende als zelfstandige niet voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000. Het Hof merkt dat geschrift aan als een bezwaarschrift gericht tegen die beslissing. Ter zitting is op dit bezwaarschrift uitspraak gedaan door de Inspecteur, waarna belanghebbende ter zitting beroep heeft ingediend tegen die uitspraak.
4.5. De regels in Hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen die van toepassing zijn op bezwaar en beroep gelden, aldus artikel 76 van de Wet eveneens voor bezwaar tegen een beschikking als bedoeld in artikel 3d, tweede lid, van de Wet.
4.6. De beschikking bedoeld in artikel 3d, tweede lid, van de Wet betreft blijkens de wettekst een verklaring dat de betrokken belanghebbende voldoet aan de in het eerste lid bedoelde voorwaarden.
4.7. De beschikking welke door belanghebbende wordt bestreden is een beschikking inhoudende dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden. Tegen een dergelijke beschikking staat, gelet op de letterlijke tekst van de wet, dan geen bezwaar open. De MvT 1998-1999, 26553, nr. 3, bevat evenwel de volgende passage:
"Jaarlijks zullen alle bij de rijksbelastingdienst bekende ondernemers een beschikking ontvangen waaruit blijkt dat zij al dan niet voldoen aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering. Tegen de beschikking kan de zelfstandige bezwaar maken volgens de regels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.".
Uit deze passage leid het Hof af dat - in weerwil van de uitdrukkelijke tekst - de bedoeling van de wetgever is geweest om ook beschikkingen te laten afgeven in die gevallen waarin de zelfstandige niet aan de voorwaarden voor de Ziekenfondswet voldoet en om tegen die beschikkingen eveneens de mogelijkheid van het in artikel 76 voorziene bezwaar te openen. Weliswaar treedt dan - in afwijking van hetgeen doorgaans voor juist wordt gehouden - de bedoeling van de wetgever in de plaats van de uitdrukkelijke wettekst, doch het Hof acht deze keuze voor deze uitlegging in het onderhavige geval verdedigbaar, aangezien anders een niet te billijken tekort aan rechtsbescherming zou ontstaan.
4.8. Het Hof overweegt ten overvloede dat de artikelen 6:18, 6:19 en 7.11 van de Algemene wet bestuursrecht niet de mogelijkheid met zich brengen dat een Inspecteur in een geval als het onderhavige bij een uitspraak op bezwaar een beslissing neemt die rechtstreeks voor beroep vatbaar is, als zo'n beslissing volgens de wettelijke regels (zonder die bepalingen) dient te worden genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. Een ander oordeel zou immers neerkomen op het openen van de mogelijkheid van prorogatie hetgeen de wetgever in de procedure in belastingzaken - die ingevolge artikel 76 van de Wet van toepassing is - uitdrukkelijk niet heeft gewild.
Het in aanmerking te nemen inkomen
4.9. Partijen twisten erover of het op grond van de toepasselijke rechtsregels in aanmerking te nemen inkomen van belanghebbende meer dan wel minder bedraagt dan ƒ 41.200,--.
4.10. De Inspecteur heeft klaarblijkelijk op de voet van artikel 3d, vierde lid, van de Wet, in samenhang gelezen met artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling, zich voor het onderhavige geval op het standpunt gesteld dat belanghebbende vanaf 1996 zelfstandige is en daarna zelfstandige is gebleven, zodat voor het jaar 2000 als inkomen heeft te gelden het gemiddelde inkomen dat belanghebbende heeft genoten over de jaren 1996 en 1997.
4.11. Aan belanghebbende wordt als starter de keuzemogelijkheid onthouden die eerder (bijvoorbeeld in 1995) begonnen ondernemers wel krijgen, terwijl ten aanzien van de in deze relevante maatstaf (te weten: de invloed van een sterk afwijkend inkomen in één jaar op het gemiddelde inkomen) in het algemeen niet een zodanig verschil in positie bestaat tussen starters en reeds gevestigde zelfstandigen dat zulks een zo ongelijke behandeling met betrekking tot de verzekeringsplicht rechtvaardigt. Die rechtvaardiging ontbreekt in ieder geval in een geval als het onderwerpelijke waarin er sprake is van een bijzondere bate (een in een jaar genoten ontbindingsvergoeding ter beëindiging van een arbeidsverband). Het Hof wijst er daarbij op dat met betrekking tot de relevante maatstaf sprake is van gelijke gevallen.
4.12. Het Hof is daarom van oordeel dat de Regeling op het punt van het keuzerecht om een sterk afwijkend inkomen buiten beschouwing te laten een ongeoorloofd onderscheid maakt tussen vergelijkbare gevallen zodat het ook belanghebbende moet worden toegestaan het jaar 1996 buiten beschouwing te laten.
4.13. Belanghebbende voldoet dan aan de voorwaarden en dient als verzekerde te worden aangemerkt.
4.14. Het gelijk is aan belanghebbende. De uitspraak moet worden vernietigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 2 punten maal ƒ 710,-- maal wegingsfactor 1 (gemiddeld) ofwel ƒ 1.420,--.
6. Beslissing
Het Hof
vernietigt de bestreden uitspraak;
vernietigt de bestreden beschikking;
verklaart dat belanghebbende voldoet aan de in artikel 3d, lid 1, van de Ziekenfondswet bedoelde voorwaarden;
gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ¦ 80,-- te vergoeden, en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ¦ 1.420,--, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan te Arnhem op 18 augustus 2000 door mr Van Schie, vice-president, voorzitter, mr Lamens en mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier.