ECLI:NL:GHARN:2000:AA6950

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
7 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/00175
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.B.H. Röben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een verzet dat is ingesteld door belanghebbende tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen. Het verzetschrift is op 3 april 2000 ontvangen en richt zich tegen een eerdere uitspraak van het Hof van 21 maart 2000, waarbij belanghebbende niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn beroep. De behandeling van het verzet vond plaats op 20 juni 2000, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde zijn gehoord.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 29 november 1999 heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag opgelegd aan belanghebbende. Belanghebbende heeft op 13 december 1999 bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar op het moment dat het beroepschrift op 2 februari 2000 bij het Hof werd ingediend, was er nog geen uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. Het Hof heeft in zijn eerdere uitspraak geoordeeld dat belanghebbende niet-ontvankelijk was, wat de aanleiding vormde voor het verzet.

Belanghebbende voert in zijn verzet aan dat zijn beroep wel degelijk ontvankelijk is en dat de Inspecteur zich niet aan de wettelijke termijnen heeft gehouden. Hij stelt dat de Inspecteur oneigenlijk gebruik maakt van de bezwaarfase en dat er twijfels bestaan over de juistheid van de datering van stukken en de bevoegdheid van de inspecteur. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet in strijd met het recht handelt door niet binnen de wettelijke termijnen uitspraak te doen op het bezwaarschrift, en dat het verzet van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak op bezwaar ontbreekt, waardoor het beroep prematuur is ingesteld.

De beslissing van het Hof is op 7 juli 2000 openbaar uitgesproken, en belanghebbende kan binnen zes weken na deze datum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak is gedaan door mr. Röben, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mevr. Kleefsman als griffier.

Uitspraak

HR/MCB
Gerechtshof Arnhem
vijfde enkelvoudige belastingkamer
nummer 00/00175
Uitspraak op verzet
1. De uitspraak waarvan verzet
Het verzetschrift van X te Z (hierna: belanghebbende), is ontvangen op 3 april 2000.
Het richt zich tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht door de tweede enkelvoudige kamer van het Hof op 21 maart 2000 gedane uitspraak. Een fotokopie van die uitspraak is aan deze uitspraak gehecht.
2. Behandeling van het verzet
Ter zake van het verzet zijn gehoord in de zitting van 20 juni 2000 te Arnhem belanghebbende en zijn gemachtigde.
De notities van het pleidooi dat de gemachtigde van belanghebbende bij de mondelinge behandeling heeft gehouden, worden, met bijlagen, als hier herhaald en ingelast beschouwd.
3. De vaststaande feiten
3.1. De Inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen P heeft met dagtekening 29 november 1999 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994, met aanslagnummer H47, opgelegd.
3.2. Op 13 december 1999 is het door belanghebbende tegen deze navorderingsaanslag gerichte bezwaarschrift bij de Inspecteur binnengekomen.
3.3. Ten tijde van de ontvangst ter griffie van het Hof op 2 februari 2000 van het beroepschrift van belanghebbende inzake de navorderingsaanslag was door de Inspecteur nog geen uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. Ook was geen verdaging van de uitspraak aangezegd.
3.4. Bij voormelde uitspraak heeft het Hof belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.
4. De grieven van belanghebbende in verzet
4.1. Belanghebbende stelt dat, anders dan in de uitspraak waartegen het verzet zich richt is geoordeeld, het beroep wel ontvankelijk is. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
4.2. Tot de zogenaamde A-groep behoren de volgende rechtspersonen:
A1 U.A.
A2 U.A.
A3 B.V.
Stichting A4.
B.V. A5
A6 B.V.
62,5 percentsbelang in A7 B.V.
62,5 percentsbelang in A8 B.V..
4.3. Deze rechtspersonen zijn verbonden met X, wonende te Z, zijn echtgenote en hun kinderen.
4.4. In 1999 zijn bij X en enkele van de genoemde vennootschappen door de Belastingdienst boekenonderzoeken uitgevoerd.
4.5. Bij verzoekschrift van 26 november 1999 heeft de Ontvanger van de Belastingdienst/Grote ondernemingen P de President van de Rechtbank Z verlof verzocht om ten laste van X en genoemde vennootschappen conservatoir (derden-)beslag te mogen leggen in verband met nog vast te stellen belastingaanslagen.
De President heeft het verzoek op 26 november 1999 toegestaan, waarna op 29 en 30 november 1999 de beslagen zijn gelegd.
4.6. Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn aan X-2 en A6 B.V. aanslagen opgelegd.
4.7. Met betrekking tot de aanslagen is door de Belastingdienst aan X ter hand gesteld:
een brief van 29 november 1999 waarin het voornemen wordt uitgesproken de in een besprekingsnotitie van 3 november 1999 uiteengezette correcties aan te brengen en vergrijpboeten op te leggen; deze besprekingsnotitie vermeldt nadrukkelijk dat het gaat om voorlopige bevindingen;
het onderhavige aanslagbiljet;
een brief van 3 november 1999 met voorlopige bevindingen uit het boekenonderzoek en de daaruit voortgekomen correcties.
4.8. Tegen de belastingaanslagen zijn gemotiveerde bezwaarschriften ingediend, waarbij tevens de Inspecteur is uitgenodigd zijn stellingen te bewijzen. De Inspecteur blijft echter in gebreke met het doen van uitspraak op de bezwaarschriften.
4.9. Er bestaat twijfel omtrent de juistheid van datering van stukken en omtrent de vraag of de aanslagen door de bevoegde inspecteur zijn vastgesteld. Voorts zijn de boeten vastgesteld in strijd met de wettelijke voorschriften en heeft de Inspecteur het van hem te verlangen bewijs niet geleverd. Door de gang van zaken worden de aangeslagenen ernstig in hun bedrijfsvoering belemmerd.
4.10. De Inspecteur maakt oneigenlijk gebruikt van de bezwaarfase door deze te gebruiken voor het vinden van bewijs voor de reeds toegepaste correcties. Niet denkbeeldig is voorts dat het onderzoek van de Belastingdienst is gericht op het strafrechtelijk onderzoek dat gaande is tegen X en enkele vennootschappen. Aldus zou dat misbruik opleveren van informatierechten. Ook is denkbaar dat de Inspecteur wil wachten met het doen van uitspraken op de bezwaarschriften totdat het wetsvoorstel tot vergoeding van de kosten van de bezwaarfase op forfaitaire basis is aangenomen.
4.11. Belanghebbende gaat ervan uit dat de Belastingdienst bij het opleggen van aanslagen met zware boetes zeker van zijn zaak zal zijn. Het Hoofd van de eenheid Belastingdienst/Grote ondernemingen heeft ook in een brief van 4 maart 2000 aan de gemachtigde geschreven dat er voldoende onderbouwing was om de belastingaanslagen vast te stellen.
4.12. Belanghebbende is daarom van mening, dat de Inspecteur zich voor het doen van uitspraak op de bezwaarschriften moet houden aan het bepaalde in paragraaf 6.2.7. van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht, Besluit van 21 juli 1997, nr. AFZ97/2526M, Stcrt. 138, zoals nadien gewijzigd (hierna: Voorschrift Awb). In die paragraaf heeft de staatsecretaris van Financiën, behoudens hier niet aan de orde zijnde bijzondere omstandigheden, afstand gedaan van de in artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gestelde termijn van één jaar voor het doen van uitspraak op bezwaar. De uitspraak op bezwaar moet daarom worden gedaan binnen zes of uiterlijk 10 weken als voorgeschreven in paragraaf 7:10, leden 1 en 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Een bericht van verdaging van de uitspraak heeft belanghebbende niet ontvangen.
4.13. In dit verband verwijst belanghebbende naar recente gepubliceerde opvattingen van het Gerechtshof Amsterdam en van de Advocaat-generaal mr Ilsink gepubliceerd in V-N 2000/12.5 en van Van Leyenhorst in zijn noot bij BNB 1999/181.
5. De beoordeling van het verzet
5.1. Artikel 7:10, lid 1, Awb bepaalt dat het bestuursorgaan binnen zes weken na ontvangst van een bezwaarschrift beslist. In lid 3 van dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken kan verdagen en dat van een verdaging schriftelijk mededeling wordt gedaan.
5.2. In artikel 25 AWR is bepaald dat in afwijking van artikel 7:10, lid 1, Awb de inspecteur binnen één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet.
5.3. Paragraaf 6.2.7. Voorschrift Awb luidt als volgt:
Voor de afdoening van bezwaarschriften geldt, dat deze in beginsel binnen de termijnen van de Awb (artikel 7:10 Awb) worden afgehandeld. De hoofdregel daarbij is dat de inspecteur binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet. Voldoet het bezwaarschrift niet aan de minimumeisen (zie § 6.1.1.) dan stelt de inspecteur belanghebbende in de gelegenheid het bezwaarschrift binnen een redelijke termijn aan te vullen. De termijn die belanghebbende nodig heeft om het bezwaarschrift aan te vullen dan wel ongebruikt laat verstrijken, schort de beslistermijn voor de inspecteur op. Kan de inspecteur niet binnen zes weken (of binnen zes weken verlengd met de periode gedurende welke de beslistermijn is opgeschort) op het bezwaarschrift beslissen dan kan hij de beslistermijn met ten hoogte vier weken verlengen. Hij doet hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbende. In overleg met belanghebbende is verder uitstel mogelijk. De AWR (artikel 25) geeft de inspecteur formeel een beslistermijn van één jaar met de mogelijkheid deze termijn -met schriftelijke toestemming van of vanwege de minister- met maximaal één jaar te verlengen. Van deze mogelijkheid maakt de Belastingdienst alleen in uitzonderingsgevallen gebruik. Hierbij kan worden gedacht aan massaal ingediende bezwaarschriften waarover de Belastingdienst nog geen definitief standpunt heeft ingenomen of indien belanghebbende weigert mee te werken aan een voortvarende afhandeling van zijn bezwaarschrift. Omdat de beslistermijn voor bezwaarschriften formeel is bepaald op één jaar kan belanghebbende geen beroep instellen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift als de inspecteur de termijn(en) van artikel 7:10 Awb niet realiseert (zie ook § 6.2.9). Zie voor pro-forma bezwaarschriften § 6.1.1.
5.4. Naar het oordeel van het Hof is met het gestelde in paragraaf 6.2.7. Voorschrift Awb niet anders bedoeld dan als uitgangspunt te stellen dat de Belastingdienst in beginsel, behoudens in bijzondere gevallen, binnen zes weken, en bij verdaging binnen tienen weken, uitspraak op een bezwaarschrift doet. Daarbij heeft de staatsecretaris van Financiën, als opsteller van het Voorschrift Awb, uitdrukkelijk aangegeven, dat het voorschrift niet beoogt de wettelijke regeling zoals artikel 25, lid 1, AWR die kent, buiten spel te zetten en de Belastingdienst op te dragen om in alle gevallen op een bezwaarschrift binnen zes of tien weken te beslissen.
5.5. Het Hof leest in bedoelde paragraaf een instructie van de staatsecretaris van Financiën aan de Belastingdienst om zo spoedig mogelijk op een bezwaarschrift van een belastingplichtige te beslissen, waarbij in uitzonderingsgevallen het recht wordt voorbehouden om terug te vallen op de in artikel 25, lid 1, AWR genoemde termijn. Tot zodanige uitzonderingsgevallen kunnen naar het oordeel van het Hof, naast de in bedoelde paragraaf genoemde voorbeelden, in redelijkheid worden gerekend bezwaarschriften inzake ingewikkelde en omvangrijke kwesties.
5.6. In het onderhavige geval is, naar uit de door belanghebbende overgelegde stukken blijkt, de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag één van de ten minste 14 aanslagen die is voortgevloeid uit een omvangrijk onderzoek naar in het verleden door onderdelen van de groep, waartoe belanghebbende behoort, uitgevoerde transacties. Het onderzoek betrof onder meer tijdvakken waarover uiterlijk eind 1999 nog kon worden geheven, nagevorderd of nageheven. Het gaat daarbij voorts om aanzienlijke financiële belangen. Naar het oordeel van het Hof is in dezen daarom sprake van een uitzonderingsgeval als bedoeld in de laatste volzin van 5.5.
Dit oordeel brengt tevens mee, dat het op grond van opgewekt vertrouwen stoelend beroep van belanghebbende op beleid als verwoord in paragraaf 6.2.7. van het Voorschrift niet kan slagen.
5.7. Gelet op het vorenstaande handelt de Inspecteur niet in strijd met het recht door niet binnen de in artikel 7:10 Awb gestelde termijnen uitspraak op het bezwaarschrift van belanghebbende te doen. Van een fictieve weigering van de Inspecteur om uitspraak op het bezwaar van belanghebbende te doen is evenzeer geen sprake.
6. Slotsom
Nu een uitspraak op bezwaar ontbreekt is het beroep van belanghebbende is prematuur ingesteld. Het verzet is niet gegrond.
7. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gedaan 7 juli 2000 te Arnhem door mr Röben, raadsheer , lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mevr. Kleefsman, als griffier.
(M.C. Kleefsman) (J.B.H. Röben)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 juli 2000
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.