ECLI:NL:GHARN:2000:AA6926

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
11 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1160
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Lamens
  • E.M. van Hoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing over inkomsten uit piramidespelen en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 11 mei 2000, staat de belastingheffing over inkomsten uit piramidespelen centraal. De belanghebbende, die in 1996 inkomsten heeft genoten uit deelname aan piramidespelen, heeft geen opgave gedaan van deze inkomsten bij de Belastingdienst. De Inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, zonder boete. Tijdens de zitting heeft de Inspecteur het door de belanghebbende opgevoerde bedrag van ƒ 8.000,- geaccepteerd. De belanghebbende betwist echter of deze inkomsten als een 'bron van inkomen' kunnen worden aangemerkt en stelt dat de opbrengsten uit piramidespelen onder de kansspelen vallen, waardoor er geen te verwachten voordeel zou zijn.

Het Hof oordeelt dat de activiteiten van de belanghebbende, die bestonden uit het werven en begeleiden van nieuwe leden voor het piramidespel, moeten worden aangemerkt als verrichtingen in het economische verkeer. Dit betekent dat de voordelen uit deze activiteiten als inkomsten in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 moeten worden belast. Het Hof wijst de argumenten van de belanghebbende af, waarbij het verwijst naar een eerder arrest van de Hoge Raad dat stelt dat het niet van belang is of voordeel werd beoogd of kon worden verwacht, mits de diensten in het economische verkeer zijn verricht.

Daarnaast wordt het beroep op het vertrouwensbeginsel door de belanghebbende verworpen. Het Hof stelt vast dat de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de kansspelen niet kan worden uitgelegd als een garantie dat de opbrengsten uit piramidespelen niet belast zouden worden. De belanghebbende kan geen feiten of omstandigheden aanvoeren die de conclusie rechtvaardigen dat de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door andere belastingplichtigen anders te behandelen.

Uiteindelijk vernietigt het Gerechtshof de bestreden uitspraak en vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 97.568,-. De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moet het griffierecht vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. Lamens, in tegenwoordigheid van mw. mr. Van Hoorn als griffier.

Uitspraak

EvH
Gerechtshof Arnhem
zesde enkelvoudige belastingkamer
nr. 99/1160
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : X
te : Z
ambtenaar : Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P
aangevallen beslissing : uitspraak van 10 mei 1999 op bezwaar
soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaar : 1996
eerste mondelinge
behandeling : op 30 maart 2000 te Arnhem door mr. Lamens, raadsheer, in tegenwoordigheid van mw. mr. Van Hoorn als griffier
waarbij verschenen : belanghebbende en zijn gemachtigde, en de Inspecteur
tweede mondelinge
behandeling : op 27 april 2000; op verzoek van beide partijen niet gehouden
Gronden:
1.1. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar inkomsten genoten uit deelname aan piramidespelen. Belanghebbende heeft van deze inkomsten geen opgave gedaan bij de Belastingdienst.
1.2. Ter zake van deze inkomsten heeft belanghebbende voor het onderhavige jaar een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen. De navorderingsaanslag is opgelegd zonder boete.
1.3. Ter zitting accepteert de Inspecteur alsnog het door belanghebbende ten laste van zijn belastbaar inkomen gebrachte bedrag van ƒ 8.000,-.
2. Tussen partijen is in geschil:
2.1. of het door belanghebbende met het piramidespel behaalde voordeel voortvloeit uit een "bron van inkomen", te weten uit artikel 22, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet); zo ja,
2.2. of toepassing van het vertrouwensbeginsel aan heffing over de onderhavige inkomsten in de weg staat;
2.3. of het te belasten voordeel moet worden beperkt tot het bedrag dat door belanghebbende is ontvangen ter zake van de deelneming aan het spel door personen die door hemzelf zijn aangebracht;
2.4. of de Inspecteur - in strijd met het gelijkheidsbeginsel - bij belastingplichtigen die wel inkomsten uit piramidespelen hebben aangegeven, deze inkomensbestanddelen buiten het belastbaar inkomen heeft gelaten.
3. In tegenstelling tot de Inspecteur beantwoordt belanghebbende de vraag onder 2.1.ontkennend en de vraag onder 2.2., 2.3. en 2.4. bevestigend.
Bron van inkomen
4. Belanghebbende is, anders dan de Inspecteur, van mening dat er geen sprake is van een bron van inkomen en dat mitsdien zijn inkomsten uit het piramidespel niet belast zijn. Hiertoe heeft belanghebbende in zijn beroepschrift aangevoerd dat, nu 90% van de deelnemers aan dit spel in het geheel geen opbrengst genieten, niet sprake was van een te verwachten voordeel. Voorts voert belanghebbende in zijn beroepschrift aan dat piramidespelen vanaf 1998 onder de kansspelen vallen en dat juist bij kansspelen de voorzienbaarheid van het te behalen voordeel ontbreekt.
4.1. Deze argumenten bieden echter geen soelaas. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 1990, nr. 26 142 (BNB 1990/329) is voor de vraag of voordelen uit niet in dienstbetrekking verrichte diensten zijn aan te merken als inkomsten in de zin van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet niet van belang of voordeel werd beoogd of kon worden verwacht, mits de diensten verricht zijn in het economische verkeer.
4.2. Gelet op de aard van de activiteiten die belanghebbende heeft verricht, te weten het in de maatschappij benaderen en begeleiden van nieuwe leden, heeft belanghebbende die activiteiten verricht in het economische verkeer. Het voordeel dat belanghebbende heeft genoten uit deelname aan het piramidespel dient dan te worden gerekend tot de inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet.
Vertrouwensbeginsel
5.Uit hetgeen is vermeld in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de kansspelen in verband met piramidespelen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 523, nr. 5), kan belanghebbende niet een in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat het onderhavige voordeel niet in de belastingheffing zou worden betrokken. In dat verslag wordt immers voorop gesteld dat de opbrengsten uit piramidespelen volgens de gewone fiscale regels in de inkomstenbelasting worden betrokken. De passage in het verslag ‘Beslissend is of sprake is van een bron van inkomen, waarvoor van belang is of voordeel was beoogd en redelijkerwijs was te verwachten. Voor gewone deelnemers in een piramidespel is er doorgaans geen sprake van redelijkerwijs te verwachten voordeel. Doorgaans zullen de voor- en nadelen van het piramidespel van de gewone deelnemers daarom niet in de heffing worden betrokken’ heeft, gelet op de daarop volgende zin ‘Verliezen van deze deelnemers zijn dus niet aftrekbaar’, kennelijk slechts tot doel aan te geven dat met inachtneming van de gewone fiscale regels een verlies van een gewone deelnemer in het algemeen niet op zijn inkomen in mindering kan worden gebracht.
De passage kan, gelezen in samenhang met de rest van de alinea waarin zij is opgenomen, in redelijkheid niet zo worden uitgelegd dat ook indien - zoals zich in dezen voordoet - met de deelname aan een piramidespel een aanzienlijk voordeel wordt behaald belastingheffing in afwijking van de gebruikelijke fiscale regels achterwege zou blijven.
Beperken van het te belasten voordeel?
6. Belanghebbendes stelling dat slechts de inkomsten van de door hem zelf aangebrachte deelnemers belastbaar zijn, faalt.
6.1. Nu het door belanghebbende met het piramidespel behaalde voordeel -direct dan wel indirect- voortvloeit uit de door hem met betrekking tot het piramidespel verrichte arbeid en het voor het op de voet van artikel 22, lid 1, onderdeel b, van de Wet in de belastingheffing betrekken van een voordeel niet is vereist dat de arbeid door de belastingplichtige zelf wordt verricht, heeft de Inspecteur terecht het gehele voordeel in aanmerking genomen. Voor een beperking van de inkomsten als belanghebbende bepleit, bestaat derhalve geen grond.
Gelijkheidsbeginsel
7.1. Belanghebbende heeft voorts nog betoogd dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel nu hij belastingplichtigen kent die eveneens inkomsten uit het piramidespel hebben verworven en dit inkomen hebben aangegeven, waarna de Inspecteur deze bedragen buiten het belastbaar inkomen heeft gelaten.
7.2. Desgevraagd antwoordt de Inspecteur ter zitting dat hij dergelijke inkomensbestanddelen niet buiten het belastbaar inkomen zou laten. Hij voegt hieraan toe dat belanghebbende namen moet noemen van personen die op een dergelijke wijze behandeld zouden zijn. Hij betwijfelt of die er zijn.
7.3. Tegenover deze gemotiveerde betwisting van de Inspecteur maakt belanghebbende, op wie daarvan de stelplicht en bewijslast rust, geen feiten en omstandigheden aannemelijk die de conclusie rechtvaardigen dat in dit geval bij het opleggen van de navorderingsaanslag in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld.
Conclusie
8. De uitspraak dient te worden vernietigd, gelet op het onder 1.3. weergegeven nadere standpunt van de Inspecteur.
Proceskosten
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (oud) en het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op 1 (beroepschrift) + 1 (verschijnen mondelinge behandeling) x ƒ 710,- x 1 = ƒ 1.420,- + ƒ 25,- (reiskosten).
Beslissing:
Het Gerechtshof:
vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de aanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 97.568,-;
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ƒ 1.445,- te vergoeden door de Staat der Nederlanden;
gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 85,- te vergoeden.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2000 door mr. Lamens, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mw. mr. Van Hoorn als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(E.M. van Hoorn) (J. Lamens)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 juli 2000
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Van de verzoeker wordt een griffierecht van ¦ 150,-- geheven.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden.