ECLI:NL:GHARN:2000:AA6661

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
11 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/973
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Lamens
  • E.M. van Hoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en piramidespel: geschil over bron van inkomen en vertrouwen gewekt door Belastingtelefoon

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1996. De belanghebbende, werkzaam als bibliotheekmedewerker, had aanvankelijk een aanslag opgelegd gekregen op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 6.942. Later werd een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen werd vastgesteld op ƒ 95.942, inclusief een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze navorderingsaanslag, waarop de Inspecteur de aanslag verminderde tot een belastbaar inkomen van ƒ 76.452, maar de belanghebbende ging in beroep bij het Hof.

De zaak draait om de vraag of de bedragen die de belanghebbende ontving uit een piramidespel als inkomen moeten worden aangemerkt. Belanghebbende stelde dat hij rechtens te beschermen vertrouwen had gekregen van de Belastingtelefoon dat deze bedragen niet belast zouden worden met inkomstenbelasting, maar met schenkingsrecht. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van gewekt vertrouwen door de Belastingtelefoon. Bovendien werd vastgesteld dat het voordeel dat belanghebbende had behaald uit het piramidespel, gezien de aard van de activiteiten, als inkomen moest worden aangemerkt.

Het Hof concludeerde dat de Inspecteur terecht de navorderingsaanslag had opgelegd en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij minder had ontvangen dan het door de Inspecteur vastgestelde bedrag van ƒ 94.000. De uitspraak van de Inspecteur werd bevestigd, en de belanghebbende werd in het ongelijk gesteld. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat het Hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

jl
Gerechtshof Arnhem
zesde enkelvoudige belastingkamer
nummer 99/973
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/ondernemingen P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1996 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 aanvankelijk een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 6.942,--. Vervolgens is hem een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 95.942,--, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting (ƒ 38.803,--), welke verhoging door de Inspecteur volledig is kwijtgescholden. Er is voorts een bedrag aan heffingsrente berekend van ƒ 834,--.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft die aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 76.452,--, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting (ƒ 29.058,-)- welke verhoging door de Inspecteur volledig is kwijtgescholden. Er is voorts een bedrag aan heffingsrente berekend van ƒ 624,--.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 maart 2000 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, diens gemachtigde alsmede de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota 1 bijlage overgelegd.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende was in 1996 als bibliotheekmedewerker werkzaam in dienstbetrekking. Hij heeft van het in die functie genoten inkomen aangifte gedaan. Bij het opleggen van de aanslag is rekening gehouden met een bedrag van ƒ 1.185,-- aan aftrekbare beroepskosten.
2.2. In het onderhavige jaar heeft hij deelgenomen aan een zogenoemd piramidespel. Dit spel werd georganiseerd door A B.V. (hierna: de organisator). Deelnemers aan het piramidespel dienden ƒ 5.000,-- inleggeld te voldoen aan de organisator. Dit inleggeld werd volgens een bepaalde verdeelsleutel verdeeld onder de organisator en de (overige) deelnemers aan het spel. Belanghebbende heeft in 1996 ter zake van zijn deelname aan het spel ƒ 5.000,-- inleggeld betaald.
2.3. Deelnemers aan het spel moesten, teneinde hun inleggeld terug te verdienen of daarboven winst te maken, nieuwe deelnemers werven voor het spel. Daartoe werden onder meer bijeenkomsten gehouden door de organisator. Die bijeenkomsten waren erop gericht buitenstaanders ertoe te brengen om ook aan het spel deel te nemen.
2.4. Belanghebbende is erin geslaagd een groot aantal personen te werven als nieuwe deelnemer aan het spel. Daartoe heeft hij deze personen actief benaderd en met sommige van hen de genoemde bijeenkomsten bezocht.
2.5. Belanghebbende kreeg voor iedere door hemzelf geworven deelnemer een bepaald bedrag van de organisator. Daarnaast ontving hij bedragen van de organisator afkomstig van de deelnemers die werden aangebracht door de deelnemers die eerder door belanghebbende waren geworven.
2.6. De FIOD heeft de financiële gegevens van de organisator over de periode september 1995 tot en met september 1997 onderzocht en tijdens dat onderzoek vastgesteld dat belanghebbende in 1996, na aftrek van een inleggeld van ƒ 5.000,--, in totaal voor een bedrag van ƒ 89.000,-- van de organisator heeft ontvangen.
2.7. De Inspecteur heeft het belastbare inkomen van de navorderingsaanslag bij de uitspraak op het bezwaar als volgt vastgesteld en berekend:
Belastbaar inkomen aangifte ƒ 6.942,--
Inkomsten uit piramidespel ƒ 89.000,--
--------------
Belastbaar inkomen navorderingsaanslag ƒ 95.942,--
Entreegeld ƒ 9.150,--
Reiskosten ƒ 9.240,--
Telefoon e.d. ƒ 1.120,-- ƒ 19.490,--
--------------
Belastbaar inkomen uitspraak bezwaar ƒ 76.452,--
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
-is bij belanghebbende door de Belastingtelefoon het rechtens te beschermen vertrouwen gewekt dat met betrekking tot de door belanghebbende ontvangen bedragen uit het piramidespel slechts sprake zou zijn van heffing van schenkingsrecht;
-kan belanghebbende aan een uitlating van de Minister van Financiën in een kamerstuk het vertrouwen ontlenen dat heffing in zijn geval achterwege zal blijven;
-is er sprake van een bron van inkomen en met name sprake van een te verwachten voordeel;
-wordt de bewijslast wel redelijk verdeeld indien van belanghebbende wordt gevergd dat hij, terwijl hij niet over bewijzen beschikt, aannemelijk moet maken dat hij van de ƒ 94.000,-- een bedrag van ƒ 14.000,-- niet ontvangen heeft, terwijl de fiscus zijns inziens over die bewijzen kan beschikken?
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen nieuwe argumenten of verweren toegevoegd.
3.3. Belanghebbende heeft daaraan nog toegevoegd:
Het bedrag van ƒ 94.000,- is op zichzelf over 1996 wel juist berekend, maar van dat bedrag is in werkelijkheid maar ƒ 80.000,-- ontvangen. Van die ƒ 14.000,-- is afgezien. Daarvan heeft belanghebbende echter geen bewijzen. De Inspecteur moet daar wel aan kunnen komen. De primaire en subsidiaire conclusies uit het beroepschrift moeten inderdaad van ƒ 9.032,-- gewijzigd worden in ƒ 6.942,--. De meer subsidiaire conclusie is ook onjuist. Die moet luiden ƒ 62.542.
3.4. De Inspecteur heeft nog het volgende opgemerkt:
De verklaringen zijn voor hem niet toegankelijk. Er is slechts in 2% van de gevallen afgezien van volledige betaling. Er zijn kasbewijzen afgegeven waarop de werkelijke bedragen, dus min de afziensverklaringen, staan. Deze mensen moeten te achterhalen zijn. Belanghebbende moet toch weten wie hij heeft meegenomen. Tot op heden zijn van belanghebbende geen stukken ontvangen waar iets uit blijkt. Ik acht het niet aannemelijk dat er is afgezien.
3.5. Belanghebbende concludeert primair en subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de aanslag en meer subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van ¦ 62.542,--. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
Vertrouwensbeginsel
4.1. Belanghebbende heeft in zijn pleitnota zich nog uitsluitend beroepen op vertrouwen gewekt door de Belastingtelefoon en het geschil aldus beperkt. Hij heeft, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat bij hem door een medewerker van de Belastingtelefoon het rechtens te beschermen vertrouwen is gewekt dat de door hem ontvangen bedragen uit het piramidespel niet met inkomstenbelasting zouden worden belast, doch uitsluitend met schenkingsrecht.
4.2. Belanghebbende beroept zich voorts op een uitlating van de Staatssecretaris van Financiën in de Nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot de wijziging van de Wet op de kansspelbelasting (VN 1998/6.9, blz. 568). Zoals ook reeds overwogen in Hof Amsterdam 24 maart 1999, nr. 98/1243, VN 1999/29.14 laat de omstandigheid dat de Staatssecretaris van mening is dat organisatoren en managers van een piramidespel, veelal personen die vanaf of kort na de aanvang van het piramidespel hebben deelgenomen en deswege per saldo wel een (aanzienlijk) voordeel konden verwachten - en dat ook hebben gerealiseerd- onverlet dat (argeloze) deelnemers objectief gezien geen voordeel konden verwachten. Aldus verkeren deze laatsten in zoverre in een andere positie dan degenen die -zoals hierna ten aanzien van belanghebbende zal blijken- wel geacht worden een bron van inkomen te hebben. Het Hof verwerpt dan ook belanghebbendes beroep opgewekt vertrouwen.
Bron van inkomen
4.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, nu het door hem behaalde voordeel uit het piramidespel redelijkerwijs niet kon worden verwacht, in casu geen sprake is van een "bron van inkomen" waaraan het behaalde voordeel uit dit spel kan worden toegerekend.
4.4. Dit standpunt kan niet als juist worden aanvaard. In een geval als het onderhavige waarin -naar tussen partijen niet in geschil is- sprake is van een voordeel dat is behaald met in het economische verkeer verrichte arbeid, dient dit voordeel te worden gerekend tot de inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
De vraag of bedoeld voordeel door de belastingplichtige ook redelijkerwijs kon worden verwacht speelt dan geen rol (HR 3 oktober 1990, nr. 26142, BNB 1990/329; HR 14 april 1993, nr. 28847, BNB 1993/203). De in laatstvermeld arrest in rechtsoverweging 3.3. genoemde situaties doen zich naar het oordeel van het Hof in dezen niet voor.
Omvang genoten voordeel
4.5. Belanghebbende betwist niet dat het totale in 1996 te ontvangen bedrag ƒ 94.000,-- was. Hij stelt zich slechts op het standpunt dat hij in dat jaar niet meer dan ƒ 80.000,-- heeft ontvangen. De Inspecteur stelt dat het door de FIOD genoemde bedrag van ƒ 94.000,-- blijkens de administratie van de organisator aan belanghebbende is uitbetaald en dat, hoewel in 2% van de gevallen sprake is van afziensverklaringen, niet aannemelijk is dat belanghebbende van de ontvangst van een bedrag van ƒ 14.000,-- heeft afgezien. Tegenover de betwisting door de Inspecteur rust op belanghebbende de bewijslast voor zijn stelling. Belanghebbende is in het aannemelijk maken van zijn stelling niet geslaagd.
4.6. Belanghebbende klaagt dat hij in bewijsnood is omdat hij bewijsmateriaal heeft weggegooid in de wetenschap dat hij voor de bedragen niet zou worden belast. Verschuiving van de bewijslast kan belanghebbende niet baten, nu de Inspecteur ter zitting heeft verklaard dat hij niet in staat is inzage te nemen in de administratie van de organisator. Het Hof hecht geloof aan die mededeling van de Inspecteur.
4.7. Belanghebbende moet redelijkerwijs, ondanks het ontbreken van administratie, in staat worden geacht aannemelijk te maken dat en met wie hij is overeengekomen dat hij een bedrag à fonds perdu zou betalen als tegemoetkoming in de betaling van inleggeld door de nieuwe deelnemer aan de organisator. Hij heeft evenwel, voorzien van rechtskundige bijstand, de Inspecteur en nadien het Hof niet de namen verstrekt van diegenen en evenmin het aanbod gedaan om diegenen als getuigen te horen. Zodoende is niet komen vast te staan dat hij per saldo een lager bedrag heeft ontvangen dan ƒ 94.000,--.
Conclusie
4.8. Het gelijk is aan de Inspecteur. De uitspraak moet worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (oud).
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan te Arnhem op 11 mei 2000 door mr. Lamens, voorzitter, in tegenwoordigheid van mw.mr. E.M. van Hoorn als griffier.
(E.M. van Hoorn) (J. Lamens)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 mei 2000
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit Gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.