*E *X".
Belanghebbende heeft sedert 1993 wel gepoogd andere opdrachten te verkrijgen doch is daar niet in geslaagd.
3. Bij een boekenonderzoek voor de omzetbelasting over de jaren 1985/1990 is bij de Belastingdienst twijfel gerezen aan de juistheid van belanghebbendes standpunt dat hij voor toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 als ondernemer diende te worden aangemerkt.
Belanghebbende wees in zijn ter zake ingediende bezwaar op enkele contracten die hij inmiddels had gesloten en op een door hem geplaatste advertentie. De desbetreffende inspecteur heeft daarop belanghebbendes ondernemerschap niet meer betwist.
4. Bij brief van 13 januari 1995 verzocht *D BV aan de Inspecteur het volgende:
"Bijgaand doen wij u toekomen de door ons met B BV gesloten overeenkomst tot het uitvoeren van een project.
Door B BV wordt aan ons maandelijks gefactureerd op basis van gewerkte uren. Over het bedrag van de declaratie wordt door hem aan ons omzetbelasting in rekening gebracht.
Volgens onze informatie wordt B BV voor de omzetbelasting als ondernemer aangemerkt en brengt hij terecht omzetbelasting in rekening. Deze omzetbelasting wordt door ons in de aangifte als voorbelasting aangemerkt en verrekend.
Voorts deelde B BV ons mede dat op de door ons aan hem te verrichten betalingen geen loonbelasting dient te worden ingehouden, daar hij voor de inkomstenbelasting eveneens als ondernemer wordt aangemerkt.
Wij zouden graag op korte termijn van u vernemen of een en ander juist is.
Mocht een en ander naar uw mening niet juist zijn maar kunt u zich met bovenstaande werkwijze wel verenigen dan verzoeken wij u ons mede te delen dat terzake van bovenstaande aan ons geen naheffingsaanslagen zullen worden opgelegd."
De Inspecteur heeft deze inlichtingen aan belanghebbende zelf verstrekt bij brief van 9 februari 1995, onder meer luidende:
"verklaring omtrent status
Geachte heer *X,
Overeenkomstig uw verzoek bericht u hierbij dat u onder uw fiscaalnummer, *402, bij de belastingdienst/ondernemingen *P als ondernemer staat geregistreerd.
De registratie heeft betrekking op een éénmanszaak. De inkomsten hieruit worden t.b.v. de inkomstenbelasting aangemerkt als winst uit onderneming.
M.b.t. de omzetbelasting bent u belastingplichtig onder het toegekende BTW-nummer *B01."
5. Belanghebbende heeft ook voor de onderhavige aangifte inkomstenbelasting het standpunt ingenomen een eenmansbedrijf te exploiteren.
*D BV heeft - blijkbaar naar aanleiding van een beslissing van de bedrijfsvereniging - besloten een dienstbetrekking tussen haar en belanghebbende aanwezig te achten en heeft ter zake een loonbelastingkaart ingeleverd (loon ƒ 118.596, geen ingehouden loonbelasting).
De Inspecteur heeft bij de behandeling van deze aangifte het standpunt ingenomen, dat belanghebbendes werkzaamheden voor *D BV niet geacht kunnen worden te zijn verricht in het kader van een onderneming.
6. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende voor de toepassing van de inkomstenbelastingwetgeving al dan niet als ondernemer - waaronder te begrijpen de beoefenaar van een zelfstandig beroep - moet worden aangemerkt.
De vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar een onderneming, waaronder begrepen een zelfstandig beroep heeft uitgeoefend, moet aan de hand van de feitelijke omstandigheden beantwoord worden. In het bijzonder is daarbij van belang het aantal opdrachtgevers, de mate van zelfstandigheid jegens hen en het door belanghebbende gelopen debiteurenrisico.
7 Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar slechts werkzaamheden verricht in projecten die *D BV had aangetrokken en bij de uitvoering waarvan *D BV belanghebbende heeft ingeschakeld.
Van een rechtstreekse verantwoordelijkheid van belanghebbende jegens de opdrachtgevers van *D BV is geen sprake. Die kunnen dan ook niet als opdrachtgevers van belanghebbende beschouwd worden. Belanghebbende heeft derhalve in het onderhavige jaar uitsluitend voor één opdrachtgever, *D BV, gewerkt. Uit de desbetreffende (standaard) overeenkomst vloeit voort dat belanghebbende uitsluitend de aan het project bestede uren declareert bij *D BV. In zoverre loopt belanghebbende geen debiteurenrisico ter zake van zijn werkzaamheden bij de eigenlijke opdrachtgever; dat wordt gelopen door *D BV. Voorts dient belanghebbende in beginsel de werkzaamheden zelf te verrichten.
8 Onder deze omstandigheden kunnen, ook naar het spraakgebruik, belanghebbendes werkzaamheden niet als uitoefening van een onderneming worden beschouwd. De omstandigheid dat belanghebbende vanaf 1993 tot in 1995 wel -vruchteloze - pogingen heeft gedaan om meer opdrachten te krijgen, doet daar niet aan af. Belanghebbende heeft tegenover het gemotiveerde standpunt van de Inspecteur ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat de situatie gedurende dit jaar slechts als een zeer tijdelijke en dus niet als maatgevend kan worden beschouwd.
9. Voor de beslissing in het onderhavige geding is niet van betekenis of de opbrengst van belanghebbendes werkzaamheden moeten worden beschouwd als andere opbrengst uit arbeid als bedoeld in artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dan wel als loon uit (fictieve) dienstbetrekking.
10. Belanghebbende beroept zich op toepassing te zijnen gunste van het vertrouwensbeginsel, doch tevergeefs. De Inspecteur heeft betoogd dat bij de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting 1985/1989 uiteindelijk de doorslag heeft gegeven, dat belanghebbende inmiddels in 1991 voor meer dan een opdrachtgever was gaan werken.
Deze stelling komt het Hof alleszins aannemelijk voor, mede gelet op de tekst van belanghebbendes aan de inspecteur omzetbelasting gerichte brief van 17 juni 1991 (bijlage 8 bij het vertoogschrift).
Nu belanghebbende vanaf 1993 structureel niet meer dan een-en-dezelfde opdrachtgever heeft gehad, is de situatie in het onderhavige jaar feitelijk, maar ook rechtens anders dan op het tijdstip van voornoemde uitspraak op bezwaar.
11. De strekking van de "verklaring omtrent status" van 9 februari 1995 is slechts een mededeling door de belastingdienst van enige gegevens zoals die op dat tijdstip van belanghebbende bekend waren. De Inspecteur stelt terecht dat belanghebbende het door hem gestelde vertrouwen niet aan deze verklaring kan ontlenen.
12. Belanghebbende heeft voorts geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit een rechtens te beschermen vertrouwen kan worden afgeleid. Aan het enkele feit dat de Belastingdienst gedurende een reeks van jaren het ondernemerschap van belanghebbende heeft aanvaard, kan belanghebbende niet het recht ontlenen voor de toekomst fiscaal als ondernemer te worden behandeld.
13. Belanghebbendes beroep is niet gegrond.
proceskosten:
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het Hof geen termen aanwezig.
beslissing:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de ambtenaar.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2000 door mr N.E. Haas, vice-president, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van N.Th. Wagener als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,