Subsidiair is belanghebbende van mening, dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd in die zin, dat de aanslag forensenbelasting wordt verlaagd met 11/12 van ƒ 112,-, zijnde het tijdsevenredige deel van het bedrag van de gebruikersheffing van de onroerende-zaakbelastingen. De aanslag forensenbelasting moet dan worden verlaagd met ƒ 102,67 tot ƒ 80,66.
Belanghebbende verzoekt om een vergoeding van haar proceskosten. Hoewel haar echtgenoot, die hoogleraar belastingrecht is, als gemachtigde optreedt, heeft hij voor deze procedure beroepsmatige hulp van derden gevraagd en gekregen.
4.3. De Ambtenaar is van mening dat de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld en voert daartoe aan:
- de Gemeentewet bevat geen bepalingen die het naast elkaar heffen van onroerende-zaakbelastingen en forensenbelasting uitsluiten;
- ook uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie valt niet een verbod op cumulatie van onroerende-zaakbelastingen en forensenbelasting af te leiden;
- hij bestrijdt dat hier sprake is van schending van het beginsel "ne bis in idem". De belastbare feiten voor de onroerende-zaakbelastingen en de forensenbelasting verschillen;
- de vraag of onroerende-zaakbelastingen en forensenbelasting naast elkaar worden geheven is een politieke vraag die alleen beantwoord kan worden door de gemeenteraad;
- de door belanghebbende bedoelde wetsgeschiedenis slaat op cumulatie van forensenbelasting en toeristenbelasting;
- bij de parlementaire behandeling van de Wet materiële belastingbepalingen is op geen enkele wijze gesproken over cumulatie van forensenbelasting en onroerende-zaakbelastingen. De wetgever heeft dit klaarblijkelijk niet als probleem ervaren. Hetzelfde geldt voor de periode dat nog preventief toezicht werd uitgeoefend door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij leidt daaruit af dat de wetgever de vermeende cumulatie niet onaanvaardbaar achtte;
- van ongelijke behandeling of discriminatie is hier geen sprake omdat er van gelijke gevallen geen sprake is.
De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De onroerende-zaakbelasting ter zake van het gebruik en de forensenbelasting, gebaseerd op respectievelijk artikel 220 e.v. en artikel 223 van de Gemeentewet, zijn twee verschillende belastingen met elk een eigen aard, die naast en onafhankelijk van elkaar kunnen worden geheven. Tot het heffen van beide belastingen kan de gemeenteraad zelfstandig beslissen.
5.2. Uit de wetsgeschiedenis van de gemeentelijke belastingen komt naar voren dat weliswaar bij eerdere herzieningen van gemeentelijke belastingbepalingen is gesproken over de al dan niet bestaande onwenselijkheid van cumulatie van bepaalde heffingen door gemeenten, maar dit heeft niet geleid tot het opnemen door de wetgever - ook niet bij de laatste materiële herziening van de belastingbepalingen in de Gemeentewet per 1 januari 1995 - van een verbod tot het gelijktijdig heffen van onroerende-zaakbelastingen en forensenbelasting.
5.3. De enige algemene beperking die de wetgever na discussies dienaangaande in en buiten het parlement uitdrukkelijk heeft willen aanbrengen is te vinden in artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet, alwaar is bepaald dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
5.4. Het Hof merkt voorts op, dat anders dan belanghebbende kennelijk wil betogen, geen rechtsregel eraan in de weg staat, dat ter zake van eenzelfde feit of object van eenzelfde subject verschillende belastingen worden geheven. Voorbeelden daarvan zijn in de Nederlandse belastingwetgeving aan te treffen.
5.5. De billijkheid of innerlijke waarde van de wet of van een groep van wetten staat niet ter beoordeling van de belastingrechter.
5.6. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen verwerpt het Hof het beroep van belanghebbende op de door haar genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
6. Slotsom
Het beroep van belanghebbende is niet gegrond.
7. Proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het Hof geen termen aanwezig.
8. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan te Arnhem op 28 maart 2000 door mr Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mw mr Van Hoorn, als griffier.