ECLI:NL:GHARN:2000:AA6320

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
1 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/04257
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op opbrengsten uit deelname aan een piramidespel

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 1 maart 2000, stond de belastingheffing over de opbrengsten van een piramidespel centraal. De belanghebbende, aangeduid als X, had deelgenomen aan een piramidespel en had zowel direct als indirect deelnemers geworven. De Inspecteur van de Belastingdienst had een navorderingsaanslag opgelegd voor het jaar 1996, waarbij de opbrengsten uit de inleg van nieuwe deelnemers werden belast. De belanghebbende betwistte deze aanslag en voerde aan dat de opbrengsten niet tot zijn inkomen behoorden omdat er geen redelijke verwachting van voordeel was.

Het Hof oordeelde dat de opbrengsten uit het piramidespel wel degelijk als inkomen moesten worden aangemerkt. Het Hof stelde vast dat de deelname aan het piramidespel niet louter speculatief was, maar dat de opbrengsten voortkwamen uit de actieve wervingsinspanningen van de belanghebbende. De verwijzing naar eerdere arresten van de Hoge Raad werd door het Hof verworpen, omdat deze niet van toepassing waren op de specifieke omstandigheden van deze zaak. Het Hof benadrukte dat de redelijkheid van de wettelijke regeling niet ter beoordeling stond en dat de opbrengsten uit het piramidespel, ongeacht de kans op verlies, belastbaar waren.

De belanghebbende had ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar dit werd ter zitting ingetrokken. Uiteindelijk bevestigde het Gerechtshof de uitspraak van de Inspecteur en verklaarde het beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, en het Hof gaf aan dat de mondelinge uitspraak mogelijk vervangen zou worden door een schriftelijke. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr drs F.J.P.M. Haas, in aanwezigheid van griffier mr Snoijink.

Uitspraak

WS
Gerechtshof Arnhem
zevende enkelvoudige belastingkamer
nr. 98/04257
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : X
te : Z
ambtenaar : de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift tegen navorderingsaanslag nr. H.1
soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaar : 1996
mondelinge behandeling : op 16 februari 2000 te Arnhem door mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier
waarbij verschenen : belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur
gronden:
1. Belanghebbende heeft deelgenomen aan een zogenaamd piramidespel. Hij heeft zelf een aantal deelnemers aan dat spel geworven (‘direct’ aangebrachte deelnemers). Door belanghebbende aangeworven deelnemers hebben op hun beurt ook weer deelnemers aangeworven (‘indirect’ aangebrachte deelnemers).
2. Volgens door de organisatie van het spel aan de FIOD ter beschikking gestelde gegevens heeft belanghebbende uit de inleg van nieuwe deelnemers aan het piramidespel in het onderhavige jaar 1996 ƒ 10.000 en in jaar 1997 ƒ 19.000 ontvangen. De eigen inleg van belanghebbende is hierop reeds in mindering gebracht.
3. Belanghebbendes verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 november 1999, nr. 34 743 (VN 1999/53.10), miskent dat het resultaat dat een belastingplichtige met zijn deelname aan een piramidespel behaalt niet louter speculatief is, maar mede wordt bepaald door zijn arbeid gericht op het verwerven van nieuwe deelnemers. Ook overigens doen zich bij de deelname aan een piramidespel niet een afgrenzings- of afbakeningskwestie voor als bedoeld in overweging 3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1993, nr. 28 847 (BNB 1993/203*), nu het hier gaat om in het economisch verkeer verrichte werkzaamheden die buiten de persoonlijke sfeer liggen en die op zichzelf niet voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn. Hieraan doet niet af dat de aard van het piramidespel meebrengt dat naarmate men later ‘instapt’ de kans dat het resultaat na aftrek van het inleggeld en eventuele andere kosten positief is kleiner is, en dat - naar van de zijde van belanghebbende is aangevoerd - 94% van de deelnemers uiteindelijk geen positief resultaat behaalt.
4. Hetgeen is overwogen onder 2 brengt met zich dat de vraag of met onderhavige werkzaamheden redelijkerwijs een voordeel kon worden verwacht in dezen betekenis mist aangezien die vraag alsdan - gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 1990, nr. 26 142 (BNB 1990/329*) - slechts van belang is voor de vraag of er sprake is van een bron van inkomen indien de werkzaamheden niet tot een positief resultaat hebben geleid.
5. Het standpunt van belanghebbende inhoudende dat de opbrengst van het piramidespel niet tot zijn inkomen behoort omdat er van een redelijke en objectieve verwachting van voordeel geen sprake was, is derhalve - wat er van die voordeelsverwachting ook moge wezen - onjuist.
6. De omstandigheid dat de vraag of er sprake was van een voorzienbaar voordeel wel aan de orde komt bij deelnemers die er niet in slagen een positief resultaat te behalen, kan deze belanghebbende niet baten nu die deelnemers in een feitelijk en juridisch andere positie verkeren. De redelijkheid van de wettelijke regeling, zoals deze vorm heeft gekregen in de gemelde arresten van de Hoge Raad, staat niet aan het Hof ter beoordeling.
7. Belanghebbendes standpunt inhoudende dat alleen de bedragen ontvangen voor het direct aanbrengen van deelnemers tot de inkomsten uit arbeid behoren en niet de bedragen ontvangen uit de inleg betaald door de indirect aangebrachte deelnemers, is onjuist. Laatstbedoelde bedragen zijn rechtstreeks toe te rekenen aan de door belanghebbende verrichtte arbeid. Voor het op de voet van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in de belastingheffing betrekken van een voordeel is niet vereist dat de arbeid door de belastingplichtige zelf wordt verricht.
8. Uit hetgeen is vermeld in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de kansspelen in verband met piramidespelen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 523, nr. 5), kan belanghebbende niet een in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat het onderhavige voordeel niet in de belastingheffing zou worden betrokken. In dat verslag wordt immers voorop gesteld dat de opbrengsten uit piramidespelen volgens de gewone fiscale regels in de inkomstenbelasting worden betrokken. De passage in het verslag ‘Beslissend is of sprake is van een bron van inkomen, waarvoor van belang is of voordeel was beoogd en redelijkerwijs was te verwachten. Voor gewone deelnemers in een piramidespel is er doorgaans geen sprake van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. Doorgaans zullen de voor- en nadelen van het piramidespel van de gewone deelnemers daarom niet in de heffing worden betrokken’ heeft gelet op de daarop volgende zin ‘Verliezen van deze deelnemers zijn dus niet aftrekbaar’, kennelijk slechts tot doel aan te geven dat met inachtneming van de gewone fiscale regels een verlies van een gewone deelnemer in het algemeen niet op zijn inkomen in mindering kan worden gebracht. De passage kan, gelezen in samenhang met de rest van de alinea waarin zij is opgenomen, in redelijkheid niet zo worden uitgelegd dat ook indien - zoals zich in dezen voordoet - met de deelname aan een piramidespel een aanzienlijk voordeel wordt behaald belastingheffing in afwijking van de gebruikelijke fiscale regels achterwege zou blijven.
9. Belanghebbende heeft zijn in de pleitnota verwoorde beroep op het gelijkheidsbeginsel ter zitting laten varen.
10. Het beroep is ongegrond.
proceskosten:
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het Hof geen termen aanwezig.
beslissing:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 1 maart 2000 door mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheer, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(W.J.N.M. Snoijink) F.J.P.M. Haas)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 maart 2000
Het is mogelijk dat de mondelinge uitspraak wordt vervangen door een schriftelijke. Ieder van de partijen kan daar het gerechtshof om verzoeken binnen vier weken na de verzenddatum van het proces-verbaal van deze uitspraak.
Van de verzoeker wordt een griffierecht van ¦ 150 geheven.
Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open.