3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
-1- Is het melkpoeder reeds in Nederland aan de douaneregeling onttrokken, omdat aan het poeder al in Nederland een andere bestemming is gegeven;
-2- is belanghebbende terecht als schuldenaar aangemerkt;
-3- kon op 7 juni 1995, het tijdstip van verzending van de mededeling, de plaats van de overtreding of de onregelmatigheid worden vastgesteld;
-4- is met het uitbrengen van de uitnodiging tot betaling tot "inning van het verschuldigde bedrag" overgegaan, zoals bedoeld in artikel 379, lid 2, van de Toepassingsverordening;
-5- is door de Inspecteur gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door tot inning over te gaan en die inning na bezwaar voort te zetten en/of door niet te innen bij diegenen die door hun actieve gedrag en schuld in de eerste plaats kwalificeren als schuldenaar?
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft, gevraagd of hij van oordeel is dat de onttrekking aan de douanebestemming in Nederland heeft plaatsgehad, daarop ontkennend geantwoord. Hij heeft zich voorts, daartoe uitgenodigd door belanghebbende, nader beroepen op artikel 203, lid 3, laatste gedachtenstreepje van de Toepassingsverordening.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en, kennelijk, tot vernietiging van de uitnodiging tot betaling, alsmede tot veroordeling in de door haar geleden schade en tot veroordeling in de kosten van het geding. De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
Onttrekking in Nederland
4.1. Artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) bepaalt dat onder de naam "omzetbelasting" een belasting wordt geheven ter zake van invoer van goederen.
4.2. Onder "invoer van goederen" wordt volgens artikel 18, lid 1, onderdeel c, in de op 9 juni 1995 in werking getreden tekst van de Wet, verstaan "het in Nederland beëindigen van, dan wel het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregeling.".
4.3. Voor de toepassing van artikel 18 van de Wet wordt volgens artikel 18, lid 2, in de op 9 juni 1995 in werking getreden tekst, onder "douaneregeling" verstaan "de bestemmingen die ingevolge artikel 6, lid 1, onderdelen b, c en d, van de Wet inzake de douane (Stb. 1992, 54) aan douanegoederen kunnen worden gegeven.".
4.4. Artikel 6, lid 1, onderdeel c, van de tot 1 juni 1996 geldende Wet inzake de douane bepaalde dat op de losplaats met betrekking tot de douanegoederen aangifte ten doorvoer wordt gedaan en alle verdere formaliteiten worden vervuld, nodig om de goederen hun bestemming ten doorvoer te doen volgen.
4.5. Artikel 1, lid 1, onderdeel s, sub 1, van de tot 1 juni 1996 geldende Wet inzake de douane verstond onder "aangifte ten doorvoer" de "aangifte tot plaatsing onder de douaneregeling extern douanevervoer.".
4.6. In het onderhavige geval gaat het om een partij melkpoeder die in *T, het kantoor van vertrek, onder de douaneregeling extern douanevervoer is geplaatst.
4.7. De Inspecteur heeft zich aanvankelijk (onder meer) op het standpunt gesteld dat de onttrekking in Nederland heeft plaatsgevonden omdat door wijziging in Nederland van de CMR en de overige vervoersdocumenten aldaar aan de goederen een andere bestemming is gegeven, zodat Nederland, gelet op hetgeen is overwogen in HR 2 oktober 1996, nr. 30954, BNB 1997/3, als plaats van onttrekking heeft te gelden.
4.8. De Inspecteur heeft voor dit standpunt steun gezocht in de niet-officiële vertaling van de brief van onbekende datum afkomstig van de DRD (Bijlage 4 bij het beroepschrift). Daarin staat onder meer:
"De CMR en de transportbescheiden zijn gewijzigd door de leidinggevenden van het transport *C, onmiddellijk vanaf het vertrek uit Nederland."
4.9. Deze passage laat ruimte voor de uitleg dat die wijziging eerst heeft plaatsgevonden nadat het transport Nederland had verlaten. De Inspecteur heeft - met die mogelijke uitleg ter zitting geconfronteerd - verklaard dat de onttrekking niet in Nederland heeft plaatsgevonden en heeft daarmee zijn eerder ingenomen standpunt verlaten.
Belanghebbende schuldenaar?
4.10. Artikel 22, lid 1, van de Wet in de tot 31 mei 1996 geldende tekst, verklaarde ter zake van de belasting bij invoer de Wet inzake de douane van toepassing, met uitzondering van de artikelen 109, 110 en 220b.
4.11. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van invoer van goederen zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel d, en artikel 18, lid 1, onderdeel c, van de Wet en voorts de vaststaande feiten onvoldoende grond bieden voor de gevolgtrekking dat sprake is van een andere in voormeld artikel 18 bedoelde vorm van invoer van goederen, kan geen sprake zijn van het belastbare feit van invoer van goederen en dus evenmin van belasting bij invoer. Voormeld artikel 22, lid 1 van de Wet dat spreekt over "belasting bij invoer" biedt dan geen toegang tot de Wet inzake de douane.
4.12. Nu de nationale wetten geen mogelijkheid bieden om bij de gegeven feiten tot de conclusie te komen dat sprake is van een belastbaar feit, dient vervolgens te worden nagegaan of rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht daarvoor wel als grondslag kunnen dienen.
4.13. Artikel 253 van de EG-Verordening van 12 oktober 1992, nr. 2913/92 (het Communautair Douanewetboek, hierna: het CDW) bepaalt dat deze verordening in al haar onderdelen verbindend is en rechtstreeks toepasselijk is in elke Lid-Staat.
4.14. Artikel 203, lid 1, van het CDW bepaalt dat een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Nu vaststaat dat zodanige goederen buiten Nederland aan het douane-toezicht zijn onttrokken, is mitsdien een douaneschuld bij invoer ontstaan.
4.15. Artikel 4, sub 9, van het CDW definieert het begrip "douaneschuld" als: "de op een persoon rustende verplichting tot betaling van de rechten bij invoer (douaneschuld bij invoer)…".
4.16. De opsomming van de rechten bij invoer in artikel 4, sub 10, van het CDW, omvat niet de omzetbelasting. Het Hof trekt daaruit de conclusie dat ook het CDW geen grond biedt voor het ontstaan van een omzetbelastingschuld ten laste van belanghebbende.
4.17. Zoals dit Hof reeds eerder bij uitspraak van 9 december 1998, nr. 97/21234, VN 1999/18.28, blz. 1635-1637, heeft geoordeeld, doet artikel 378, lid 3, van de EG-Verordening van 2 juli 1993, nr. 2454/93 (ook wel: de Toepassingsverordening CDW) geen omzetbelastingschuld ontstaan, doch geeft slechts een regeling voor het geval dat met betrekking tot een bestaande douaneschuld binnen drie jaar na geldigmaking van de T1-aangifte blijkt dat de overtreding of onregelmatigheid in een andere Lidstaat heeft plaatsgevonden. Voorzover de Inspecteur meent dat dit artikelonderdeel een zelfstandig dragende grond vormt voor het bij de uitnodiging tot betaling gevorderde bedrag aan omzetbelasting, berust dit op een onjuiste rechtsopvatting.
Slotsom
De uitnodiging tot betaling is niet gegrond op een belastbaar feit. Het beroep is om die reden reeds gegrond. De overige geschilpunten behoeven geen behandeling meer. De uitspraak van de Inspecteur en de uitnodiging tot betaling dienen te worden vernietigd.
5. Schadevergoeding
5.1. Belanghebbende vordert een, nader door haar te specificeren, bedrag aan schadevergoeding.
5.2. Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, dat de mogelijkheid biedt om bij gegrondverklaring van een beroep de aangewezen rechtspersoon te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt, geldt op grond van artikel V van de Wet van 29 oktober 1998, Stb. 621, voor beroepen die na 31 augustus 1999 zijn ingesteld.
5.3. Het beroepschrift is in deze zaak ingediend op 17 juni 1998, zodat het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding niet met vrucht wordt gedaan.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten (beroep+mondelinge behandeling) maal ¦ 710,-- maal wegingsfactor 2 (>ƒ 50.000,--) maal samenhangende zaken 1,5 (4 of meer) ofwel ¦ 4.260,--.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vernietigt de uitnodiging tot betaling;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ¦ 80,--, en
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ¦ 4.260,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan te Arnhem op 31 januari 2000 door mr Van Schie, voorzitter, en mrs Lamens en De Kroon, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier.