ECLI:NL:GHARN:2000:AA5246

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
31 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/2592
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.M. van Schie
  • A. Lamens
  • J. de Kroon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring verzoek om kwijtschelding douanerechten

In deze zaak gaat het om een beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid *x B.V. tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district *P, die het bezwaar van belanghebbende tegen een beschikking betreffende kwijtschelding van douanerechten ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende had op 4 november 1997 een verzoek om kwijtschelding ingediend, maar werd bij beschikking van 22 december 1997 niet-ontvankelijk verklaard. Na bezwaar en een mondelinge behandeling op 24 november 1999, waarin beide partijen hun standpunten naar voren brachten, heeft het Hof de feiten vastgesteld. Het Hof concludeert dat de Inspecteur aanvankelijk het standpunt innam dat de onttrekking aan de douanebestemming in Nederland had plaatsgevonden, maar dit standpunt later heeft verlaten. Het Hof oordeelt dat er geen sprake is van invoer van goederen zoals bedoeld in de relevante wetgeving, en dat de douaneschuld bij invoer buiten Nederland is ontstaan. De uitnodiging tot betaling van de Inspecteur is niet gegrond op een belastbaar feit, waardoor het verzoek om kwijtschelding van belanghebbende moet worden afgewezen. Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak en wijst het verzoek van belanghebbende af, met veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

ak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 98/2592
U i t s p r a a k
op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid *x B.V. te *Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district *P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden beschikking.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof.
1.1. Belanghebbende heeft op 4 november 1997 een verzoek om kwijtschelding gedaan als bedoeld in artikel 239, lid 2, van de EG-Verordening van 12 oktober 1992, nr. 2913/92, ook aangeduid als Communautair Douanewetboek [hierna : CDW]. Belanghebbende is in dit verzoek bij een door de Inspecteur op 22 december 1997 genomen beschikking niet-ontvankelijk verklaard.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak het bezwaar tegen de beschikking ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 november 1999 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van de directeur van belanghebbende, de Inspecteur.
1.5. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de Inspecteur bij zijn pleitnota zes bijlagen overgelegd.
2. Feiten.
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is in 1994 in opdracht van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid *A B.V. te *Q opgetreden als douane-expediteur in verband met transporten van Oost-Europese melkpoeder via de haven van Bordeaux naar Lomé[Togo]. Deze melkpoeder lag in Nederland opgeslagen onder het regime van de "derde-landenstatus". Koper van het melkpoeder was *firma B te *R. Het melkpoeder is vervoerd door de firma *C uit *S.
2.2. Voor élk van de transporten is op naam van belanghebbende een T1-document afgegeven. De T1-documenten zijn niet gezuiverd. Op 7 juni 1995 is aan belanghebbende een mededeling niet-zuivering ex artikel 379 van de EG-Verordening van 2 juli 1993, nr. 2454/93 (hierna: de Toepassingsverordening) gedaan. Belanghebbende is daarbij in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
2.3. De Inspecteur heeft vervolgens de volgende uitnodigingen tot betaling doen uitgaan:
Aanslagnr. Datum Landbouwheffing OB T1-document
*1 271095 ƒ 74.250,-- ƒ 9.735,-- *8
*2 271095 74.250,-- 9.735,-- *9
*3 271195 74.775,-- 8.791,70 *10
*4 271195 74.775,-- 8.791,70 *11
*5 271195 114.100,-- 15.417,50 *12
*6 271195 70.307,30 9.239,10 *13
*7 271195 74.795,-- 9.508,40 *14
2.4. Op 31 oktober 1995 en 24 november 1995 is voor dezelfde T1-nummers aan belanghebbende medegedeeld dat door haar administratieve boeten zijn verschuldigd tot het totaal van de per aanslag vastgestelde bedragen aan verschuldigde landbouwheffing en omzetbelasting.
2.5. Belanghebbende heeft daarna zelf laten onderzoeken wat met de ladingen kon zijn gebeurd. De partijen melkpoeder zijn betaald, afgehaald in de opslagloods in Nederland en vervolgens getransporteerd richting Frankrijk. Het melkpoeder is niet in Nederland aan de douanebestemming onttrokken.
2.6. De Franse autoriteiten hebben vanwege de niet-zuivering van de T1-documenten een onderzoek ingesteld. Bij de uitvoering van dat onderzoek is samengewerkt met de FIOD. Franse fiscale opsporingsdiensten hebben over de toedracht van de zaak rapporten opgesteld. In deze rapporten wordt opgemerkt dat het melkpoeder vanuit Frankrijk zou zijn doorvervoerd naar Spanje en dat het melkpoeder aldaar op de markt zou zijn gebracht. Op verzoek van belanghebbende zijn haar door de Inspecteur twee niet-officiële vertalingen van Franse rapporten ter hand gesteld. De overige stukken waarvan belanghebbende op grond van de Wet openbaarheid bestuur de overlegging heeft verzocht zijn haar niet verstrekt.
2.7. Bij brief van 4 november 1996 heeft de Inspecteur de administratieve boeten buiten gevolg gesteld.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
-Is in het op 28 oktober 1996 ingediende aanvullende bezwaarschrift een verzoek om kwijtschelding als bedoeld in artikel 239, lid 2, van het CDW begrepen, en zo nee,
-kan dan worden gezegd dat het op 4 november 1997 gedagtekende verzoek om kwijtschelding tijdig is ingediend omdat een verlenging van de eenjaarstermijn had moeten worden toegestaan.
Belanghebbende beantwoordt die vragen bevestigend, de Inspecteur daarentegen ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft, ter zitting gevraagd of hij van oordeel is dat de onttrekking aan de douanebestem-ming in Nederland heeft plaatsgehad, daarop ontkennend geantwoord. Hij heeft zich voorts, daartoe uitgenodigd door belanghebbende, nader beroepen op artikel 203, lid 3, laatste gedachtenstreepje.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur, alsmede tot veroordeling van de Inspecteur in de kosten van dit geding. De Inspecteur concludeert tot bevesti-ging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
Ambtshalve overwegingen
4.1. Artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) bepaalt dat onder de naam "omzetbelasting" een belasting wordt geheven ter zake van invoer van goederen.
4.2. Onder "invoer van goederen" wordt volgens artikel 18, lid 1, onderdeel c, in de op 9 juni 1995 in werking getreden tekst van de Wet, verstaan "het in Nederland beëindigen van, dan wel het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregeling.".
4.3. Voor de toepassing van artikel 18 van de Wet wordt volgens artikel 18, lid 2, in de op 9 juni 1995 in werking getreden tekst, onder "douaneregeling" verstaan "de bestemmingen die ingevolge artikel 6, lid 1, onderdelen b, c en d, van de Wet inzake de douane (Stb. 1992, 54) aan douanegoederen kunnen worden gegeven.".
4.4. Artikel 6, lid 1, onderdeel c, van de tot 1 juni 1996 geldende Wet inzake de douane bepaalde dat op de losplaats met betrekking tot de douanegoederen aangifte ten doorvoer wordt gedaan en alle verdere formaliteiten worden vervuld, nodig om de goederen hun bestemming ten doorvoer te doen volgen.
4.5. Artikel 1, lid 1, onderdeel s, sub 1, van de tot 1 juni 1996 geldende Wet inzake de douane verstond onder "aangifte ten doorvoer" de "aangifte tot plaatsing onder de douaneregeling extern douanevervoer.".
4.6. In het onderhavige geval gaat het om een partij melkpoeder die in *T, het kantoor van vertrek, onder de douaneregeling extern douanevervoer is geplaatst.
4.7. De Inspecteur heeft zich aanvankelijk (onder meer) op het standpunt gesteld dat de onttrekking in Nederland heeft plaatsgevonden omdat door wijziging in Nederland van de CMR en de overige vervoersdocumenten aldaar aan de goederen een andere bestemming is gegeven, zodat Nederland, gelet op hetgeen is overwogen in HR 2 oktober 1996, nr. 30954, BNB 1997/3, als plaats van onttrekking heeft te gelden.
4.8. De Inspecteur heeft voor dit standpunt steun gezocht in de niet-officiële vertaling van de brief van onbekende datum afkomstig van de DRD (Bijlage 4 bij het beroepschrift). Daarin staat onder meer:
"De CMR en de transportbescheiden zijn gewijzigd door de leidinggevenden van het transport *C, onmiddellijk vanaf het vertrek uit Nederland."
4.9. Deze passage laat ruimte voor de uitleg dat die wijziging eerst heeft plaatsgevonden nadat het transport Nederland had verlaten. De Inspecteur heeft - met die mogelijke uitleg ter zitting geconfronteerd - verklaard dat de onttrekking niet in Nederland heeft plaatsgevonden en heeft daarmee zijn eerder ingenomen standpunt verlaten.
4.10. Artikel 22, lid 1, van de Wet in de tot 31 mei 1996 geldende tekst, verklaarde ter zake van de belasting bij invoer, de Wet inzake de douane van toepassing, met uitzondering van de artikelen 109, 110 en 220b.
4.11. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van invoer van goederen zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel d, en artikel 18, lid 1, onderdeel c, van de Wet en voorts de in dit geding vastgestelde feiten onvoldoende grond bieden voor de gevolgtrekking dat sprake is van een andere in voormeld artikel 18 bedoelde vorm van invoer van goederen, kan geen sprake zijn van het belastbare feit van invoer van goederen en dus evenmin van belasting bij invoer. Voormeld artikel 22, lid 1 van de Wet, dat spreekt over "belasting bij invoer" biedt dan geen toegang tot de Wet inzake de douane.
4.12. Nu de nationale wetten van Nederland geen mogelijkheid bieden om bij de gegeven feiten tot de conclusie te komen dat sprake is van een belastbaar feit, dient vervolgens te worden nagegaan of rechtstreeks werkende bepalingen van het Gemeenschapsrecht daarvoor wel als grond kunnen verschaffen.
4.13. Artikel 253 van het CDW (de EG-Verordening van 12 oktober 1992, nr. 2913/92) bepaalt dat deze verordening in al haar onderdelen verbindend is en rechtstreeks toepasselijk is in elke Lid-Staat.
4.14. Artikel 203, lid 1, van het CDW bepaalt dat een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Het staat in dezen vast dat dit buiten Nederland inderdaad is geschied. Er ontstaat mitsdien een douaneschuld bij invoer.
4.15. Artikel 4, sub 9, van het CDW definieert het begrip "douaneschuld" als: "de op een persoon rustende verplichting tot betaling van de rechten bij invoer (douaneschuld bij invoer)…".
4.16. De opsomming van de rechten bij invoer in artikel 4, sub 10, van het CDW, omvat niet de omzetbelasting. Het Hof trekt daaruit de conclusie dat het CDW evenmin grond biedt voor het ontstaan van een omzetbelastingschuld ten laste van belanghebbende.
4.17. Zoals dit Hof reeds eerder bij uitspraak van 9 december 1998, nr. 97/21234, VN 1999/18.28, blz. 1635-1637, heeft geoordeeld, doet artikel 378, lid 3, van de EG-Verordening van 2 juli 1993, nr. 2454/93 (ook wel: de Toepassingsverordening CDW) geen omzetbelastingschuld ontstaan, doch geeft slechts een regeling voor het geval dat met betrekking tot een bestaande douaneschuld binnen drie jaar na geldigmaking van de T1-aangifte blijkt dat de overtreding of onregelmatigheid in een andere Lidstaat heeft plaatsgevonden. Voorzover de Inspecteur van oordeel is dat dit artikelonderdeel een zelfstandig dragende grond vormt voor het bij de uitnodiging tot betaling gevorderde bedrag aan omzetbelasting, berust dit oordeel op een onjuiste rechtsopvatting.
4.18. De uitnodiging tot betaling is niet gegrond op een belastbaar feit. De geschilpunten met betrekking tot de kwijtschelding behoeven dan geen behandeling meer, aangezien de uitspraken van de Inspecteur en de uitnodigingen tot betaling in de heden uitgesproken zaken met de nummers 98/2593, 98/2594, 98/2595, 98/2596, 98/2597, 98/2598 en 98/2599 zijn vernietigd.
Belanghebbende heeft bij de behandeling van haar verzoek om kwijtschelding geen belang meer, zodat belanghebbendes verzoek moet worden afgewezen.
5. Proceskosten
Voor een afzonderlijke kostenveroordeling is geen plaats, gelet op hetgeen is overwogen de samenhangende zaak met nummer 98/2593.
4. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- wijst belanghebbendes verzoek af, en
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ¦ 80,--.
Aldus gedaan te Arnhem op 31 januari 2000 door mr Van Schie, voorzitter, en mrs Lamens en De Kroon, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier.
(R. den Ouden) (P.M. van Schie)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 januari 2000
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.