ECLI:NL:GHARN:2000:409

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
21 november 2000
Publicatiedatum
5 augustus 2013
Zaaknummer
99/178
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van der Poel
  • H. Heisterkamp
  • J. Valk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inboedelverzekering en uitsluitingsclausule bij onware opgave

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, ging het om een geschil tussen appellant [A] en geïntimeerde [B] N.V. over een inboedelverzekering. De kern van het geschil was de vraag of [A] een onware opgave had gedaan met betrekking tot de schade die hij had geleden. Het hof had eerder [A] toegelaten tot bewijslevering, waarbij hij getuigen heeft gehoord, waaronder de juwelier [C] en zichzelf als partij-getuige. De getuigenverklaringen waren echter niet overtuigend genoeg om het bewijs te leveren dat [A] daadwerkelijk briljantjes ter waarde van f 1.000,- in zijn collier had laten aanbrengen.

Het hof concludeerde dat de verklaringen van [A] en zijn getuigen inconsistent waren en dat er geen overtuigend bewijs was dat de briljantjes in het collier waren bevestigd. Dit leidde tot de conclusie dat [A] een onware opgave had gedaan over de geleden schade, wat in strijd was met de polisvoorwaarden van de verzekering. De relevante polisvoorwaarden stelden dat in geval van bedrog de werkelijk geleden schade niet vergoed zou worden.

De argumenten van [A] dat de werkelijke schade niet het bedrag van de briljantjes omvatte, maar slechts het bedrag van het oorspronkelijke collier, werden door het hof als onvoldoende gemotiveerd afgewezen. Het hof benadrukte dat de verzekeringsovereenkomst een vertrouwensrelatie inhoudt en dat bedrog zwaar bestraft moet worden. Uiteindelijk werd het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, en werd [A] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

21 november 2000
tweede civiele kamer
rolnummer 99/178

G E R E C H T S H O F T E A R N H E M

Arrest

in de zaak van:

[A],

wonende te [plaats],
appellant,
procureur: mr. J.C.N.B. Kaal,
tegen:
de naamloze vennootschap
[B] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.S.E. Vermeulen.
1
De verdere loop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof heeft bij interlocutoir arrest van 25 januari 2000 [A] toegelaten tot bewijslevering. Vervolgens heeft [A] de getuige [C] en zichzelf als partij-getuige doen horen. In het tegengetuigenverhoor is [D] als getuige gehoord. De van deze verhoren opgemaakte processen-verbaal bevinden zich bij de stukken.
1.2
Partijen hebben de zaak vervolgens doen bepleiten. [A] door mr. H. den Besten, advocaat te Almere, en [B] door mr. J. Schep, advocaat te Apeldoorn. Beiden hebben hun pleitaantekeningen en de overige processtukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2
De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
[A] is toegelaten tot het leveren van (aanvullend) tegenbewijs door te bewijzen dat:
a) (personeel van) [zaak] te [plaats2] in 1989 briljantjes voor een bedrag van f 1.000,- in het desbetreffende collier heeft aangebracht;
b) een personeelslid van deze juwelier in verband hiermee het cijfer 1 heeft toegevoegd aan de prijs van f 980,- die op de oorspronkelijke bon van 6 januari 1987 was vermeld.
2.2
[C] (juwelier en eigenaar van [zaak]) heeft als getuige verklaard zich te kunnen herinneren dat [A] destijds bij hem is geweest met het verzoek om briljantjes in het collier aan te brengen. Door deze getuige is echter niet duidelijk gemaakt waarom hij zich dat herinnert, terwijl uit zijn getuigenverklaring in eerste aanleg blijkt dat die herinnering er minder lang na de gestelde gebeurtenis nog niet was. Ook zijn mededeling dat het zeer wel mogelijk is dat de briljantjes in zijn winkel in het hart van de blaadjes onder de muntjes zijn bevestigd en dat aan [A] hiervoor f 1.000,- in rekening is gebracht, overtuigt geenszins indien daarbij wordt betrokken zijn uitlating tijdens het getuigenverhoor in eerste aanleg, dat het hem aanvankelijk niet logisch leek om in een collier als op de bon beschreven edelstenen aan te brengen. Dit mede in het licht van hetgeen de in het tegenverhoor gehoorde getuige [D] heeft verklaard over het gesprek dat hij destijds met de juwelier heeft gevoerd en waaruit blijkt dat de juwelier [A] toen niet als klant kende en dat hij dan ook niet kon bevestigen dat een collier met muntjes aan [A] was verkocht. De verklaring van [A] als partij-getuige levert geen overtuigend aanvullend bewijs op, ook niet indien daarbij de verklaring van zijn echtgenote in eerste aanleg wordt betrokken. Daarbij is het overigens nog de vraag of zijn echtgenote heeft gesproken over hetzelfde collier, daar zij heeft verklaard dat zij geen bijpassende oorbellen of accessoires bij het collier had, terwijl er volgens de oorspronkelijke bon en [A] wel bijpassende oorhangers met dezelfde muntjes zijn geweest. Bij het voorgaande dient te worden betrokken dat de verklaring van [A] over het bijschrijven van een cijfer "1" op de oorspronkelijke bon door personeel van de juwelier, nadat de briljantjes in het collier zouden zijn bevestigd, ongeloofwaardig is. De getuige [C] heeft deze gang van zaken weliswaar niet voor onmogelijk gehouden, maar daarbij tevens aangegeven dat dit niet de bedoeling is indien er voor het oorspronkelijke sieraad een bon is uitgeschreven en dat de bijschrijving een onregelmatigheid zou vormen die tot een ongewenste dubbele afdracht van BTW zou verplichten indien er ook nog een aparte bon voor het bevestigen van de briljantjes zou zijn uitgeschreven, zoals [A] heeft gesteld. Hetgeen [A] over de bijschrijving door een personeelslid van de juwelier heeft verklaard staat op zichzelf. De getuige [C] en zijn echtgenote, als getuigen in eerste aanleg gehoord, hebben dit niet bevestigd. Bovendien roept de verklaring van [A] twijfel op over zijn geloofwaardigheid omdat er een onverklaarbare tegenstrijdigheid bestaat met zijn in eerste aanleg afgelegde verklaring als partij-getuige. Hij heeft toen verklaard dat de bon waarop het bedrag voor het bevestigen van de briljantjes apart stond vermeld als bijlage bij de gewijzigde oorspronkelijke bon is gevoegd, terwijl hij in hoger beroep heeft verklaard eerstgenoemde bon aan de verkoper te hebben teruggegeven. Al met al moet de conclusie luiden dat [A] niet is geslaagd tegenbewijs te leveren.
2.3
Dit betekent dat thans moet worden aangenomen dat er geen briljantjes ter waarde van f 1.000,- in het collier zijn bevestigd en dat [A], door dit bedrag mede als schade te vorderen en als bewijs hiervan een bon over te leggen waarop het cijfer "1" was geplaatst voor het bedrag van f 980,-, met opzet jegens [B] een valse opgave heeft gedaan met betrekking tot de geleden schade en dat het (totale) schadebedrag door die "onware opgave" is vergroot.
2.4
Ingevolge artikel 14.3 van de algemene polisvoorwaarden van de verzekeringsovereenkomst tussen partijen wordt in zo'n geval ook de werkelijk geleden schade niet vergoed.
2.5
Zijdens [A] is bij pleidooi betoogd dat de werkelijke schade als bedoeld in voormeld artikel niet wordt gevormd door het gevorderde schadebedrag van alle ontvreemde goederen, verminderd met f 1.000,- voor de briljantjes, maar dat het slechts gaat om het bedrag van het oorspronkelijk collier waar de opgave betrekking op had.
2.6
Die uitleg, waarbij het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de polisvoorwaarde mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, is echter onvoldoende gemotiveerd en spoort niet met het ook voor [A] voldoende kenbare oogmerk van de desbetreffende polisvoorwaarde. Deze voorwaarde beoogt immers een zware sanctie te stellen op gepleegd bedrog, waardoor vaak ook gerede twijfel ontstaat ten aanzien van andere schadeposten waarvan niet aanstonds kan worden vastgesteld dat ook daarmee is gefraudeerd. Een dergelijke sanctie wordt gerechtvaardigd doordat [B] ook bij het behandelen van een schadeclaim in sterke mate afhankelijk is van de betrouwbaarheid van de verzekerde en de verzekeringsovereenkomst een bijzonder vertrouwenskarakter heeft. Indien [A] in zijn uitleg zou worden gevolgd, zou de sanctie zeer beperkt zijn en daarmee ook het risico voor [A] bij bedrog betrekkelijk gering zijn. [A] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waarom daar in zijn geval anders over zou moeten worden geoordeeld. De door hem aangevoerde omstandigheid dat de totale schadeposten ongeveer f 37.000,- bedragen en dat het bedrog slechts betrekking heeft op f 1.000,- is daarvoor onvoldoende, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij doet, anders dan [A] stelt, ook niet terzake dat [B] niet heeft aangetoond wanneer het cijfer "1" op de oorspronkelijke bon is toegevoegd en dat [A] zich moeilijk kan verdedigen. Voorzover van dit laatste sprake is, met name vanwege het tijdsverloop, is daarmee bij de bewijswaardering rekening gehouden.
2.7
Zodoende falen de grieven, dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd en zal [A] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

Beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 10 december 1998;
veroordeelt [A] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [B] begroot op f 1.485,- aan verschotten en f 5.400,- voor salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van der Poel, Heisterkamp en Valk, en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 21 november 2000.