ECLI:NL:GHARN:1999:AA4213

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
9 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97-20638
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.B.H. Röben
  • E.M. van Hoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaftrek voor kantoorruimte in huurwoning: beoordeling door het Gerechtshof Arnhem

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 9 november 1999 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij de belanghebbende, een ondernemer die een huurwoning bewoont, aanspraak maakte op aftrek van kosten voor kantoorruimte. De inspecteur van de Belastingdienst had deze aftrek geweigerd, stellende dat de ruimte niet voldeed aan de voorwaarden voor aftrek zoals vastgelegd in artikel 8, lid 1, onderdeel a, sub 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De belanghebbende voerde aan dat zijn huurwoning als praktijkruimte moest worden gekwalificeerd en dat er sprake was van discriminatie ten opzichte van andere ondernemers die wel aftrek konden krijgen voor hun werkruimten.

Het hof oordeelde dat de door de belanghebbende gebruikte ruimten in zijn woning als kantoorruimte moesten worden gekwalificeerd. De werkzaamheden die hij daar verrichtte, waaronder administratieve taken en het ontvangen van klanten, voldeden aan de definitie van kantoorruimte volgens de wet. Het hof stelde vast dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarde dat het gezamenlijke bedrag van zijn winst en inkomsten uit arbeid grotendeels in of vanuit de kantoorruimte werd verworven. Hierdoor kon hij geen aanspraak maken op de gevraagde aftrek.

De belanghebbende had ook geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat er in voorgaande jaren toezeggingen waren gedaan door de inspecteur over de aftrekbaarheid van huisvestingskosten. Het hof verwierp zijn argumenten over discriminatie en concludeerde dat de fiscale positie van huurders niet vergelijkbaar was met die van eigenaren van onroerend goed. De uitspraak van het hof bevestigde de beslissing van de inspecteur en wees het beroep van de belanghebbende af.

Uitspraak

ak
Gerechtshof Arnhem
vijfde enkelvoudige belastingkamer
nr. 97/20638
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : *X
woonplaats : *Z
ambtenaar : inspecteur Belastingdienst/Ondernemingen *P
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaar : 1995
mondelinge behandeling : op 26 oktober 1999 te Zwolle door mr Röben, raads-heer, in tegenwoordigheid van mr Van Hoorn, als griffier
waarbij verschenen : belanghebbende, alsmede de inspecteur
gronden:
1.1. Belanghebbende bewoont sinds 1993 een ruime huurwoning in *Z.
1.2. In 1995 genoot hij een WAO-uitkering ten bedrage van ¦ 47.675,- en dreef hij met toestemming van het GAK onder de naam Belastingadvies- en administratiekan-toor *B in zijn woning een adviespraktijk. De omzet van de praktijk bedroeg in 1995 ongeveer ¦ 20.000,-. De winst uit onderneming is bij de aanslag door de inspecteur vastgesteld op ƒ 2.232, -.
Belanghebbende beschikt niet elders over kantoorruimte.
1.3. In de woning aanwezige ruimten worden gebruikt voor de eigen werkzaamheden van belanghebbende, voor het werken aan de boekhouding van cliënten, voor archief en bibliotheek en voor belastingambtenaren die controles willen verrichten. In de ruimten bevindt zich kantoorapparatuur. Bezoekers komen binnen in de hal met garderobe en maken gebruik van het benedentoilet. Dit toilet wordt ook privé ge-bruikt.
De ruimten die belanghebbende gebruikt voor de advieswerkzaamheden beslaan ongeveer een/derde gedeelte van de woning.
1.4. Belanghebbende heeft een bedrag van ¦ 9.027,- aan huisvestingskosten, waarin begrepen een bedrag van ¦ 2.203,- aan afschrijving inventaris, ten laste van zijn winst gebracht.
De inspecteur heeft aftrek van dit bedrag geweigerd met verwijzing naar artikel 8b, lid 1, onderdeel a, sub 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
2.1. Belanghebbende stelt:
- dat het door hem gehuurde pand tot zijn ondernemings-vermogen behoort,
- dat er sprake is van praktijkruimte en niet van kantoorruimte,
- dat er sprake is van discriminatie ten opzichte van ondernemers die hun woon- werkpand wel tot het ondernemingsvermogen mogen rekenen en daardoor kosten van de winst kunnen aftrekken,
- dat er sprake is van discriminatie ten opzichte van andersoortige ondernemers die niet een kantoorruimte benodigen maar bijvoorbeeld een atelier,
- dat volgens informatie de inspecteur in andere vergelijkbare gevallen de aftrek wel heeft toegestaan,
- dat hij aan de aanslagregeling in de jaren 1992 en 1993 het vertrouwen mag ontle-nen dat de aftrek wel zou worden verleend, en
- dat hij in zijn uurtarieven 15 percent kantoorkosten aan de klanten doorberekend, waardoor de aftrekbeperking ter zake van die kosten niet van toepassing is.
2.2. Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd:
- hij kan geen gevallen noemen van onder de eenheid van de inspecteur ressorteren-de belastingplichtigen in gelijke situaties die wel de door hem geclaimde aftrek hebben gekregen;
- hij heeft geen bewijsstukken waaruit blijkt dat in 1992 of 1993 over huisvestings-kos-ten is gesproken dan wel dat deze kosten door de inspecteur uitdrukkelijk in aftrek zijn toegelaten;
- hij heeft over die jaren over de huisvestingskosten telefonisch met de heer *B van de eenheid gesproken; thuis heeft hij daarvan wellicht nog aantekeningen.
3.1. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van kantoorruimte en dat artikel 8, lid 1, onderdeel a, sub 1, van de Wet de gevraagde aftrek uitsluit. Voorts bestrijdt zij dat sprake is van opgewekt vertrouwen. In het dossier van belanghebben-de zijn geen stukken waaruit naar voren komt dat in eerdere jaren door ambtenaren van haar eenheid met belanghebbende over huisvestingskosten is gesproken. Op haar eenheid is het geen beleid dat aftrek van kosten van kantoorruimte in een geval als dit wordt verleend. Belanghebbende voldoet ook niet aan de 50%-grens die de wet noemt. Ten slotte bestrijdt de inspecteur dat sprake is van discriminatie.
3.2. Ter zitting heeft de inspecteur daaraan toegevoegd:
- alle activiteiten van belanghebbende duiden erop dat in zijn woning sprake is van kantoorruimte zoals de Wet dat bedoeld;
- dat in de woning mensen moeten worden ontvangen en dat die mensen gebruik maken van een toilet brengt daarin geen verandering;
- gelet op de omzet van ongeveer ¦ 20.000,- acht zij ook niet aannemelijk dat belang-hebbende buiten de gebezigde kantoorruimte andersoortige ruimten gebruikt;
- ambtenaar *B heeft tegen haar gezegd, dat voorzover hij zich kan herinneren hij met betrekking tot het jaar 1993 met belanghebbende heeft gesproken over *B zich niet herinneren; dat komt ook omdat uit het dossier over eerdere jaren evenzeer niet blijkt dat over huisvestingskosten is gesproken.
4.1. Artikel 8, lid 1, onderdeel a, sub 1, van de Wet - tekst 1995 en voorzover van belang - bepaalt, dat bij het bepalen van de winst niet in aftrek komen de kosten van kantoorruimte van de ondernemer, de inrichting daaronder begrepen, in de niet tot het ondernemingsvermogen behorende woning, indien de ondernemer, ingeval hij niet tevens kantoorruimte buiten de woning ter beschikking heeft, het gezamenlijke bedrag van zijn winst en inkomsten uit arbeid niet grotendeels in of vanuit de kantoorruimte in die woning verwerft.
4.2. Het hof is van oordeel, dat de door belanghebbende in zijn huurwoning gebezig-de ruimten en de daarin verrichte werkzaamheden, een en ander zoals omschreven in 1.3, ten aanzien van die ruimten duiden op de kwalificatie kantoorruimte als bedoeld in voormelde wetsbepaling. Het verrichten van administratieve arbeid staat bij de werkzaamheden van belanghebbende voorop. De omstandigheid dat in de gebezigde ruimten soms klanten te woord worden gestaan of dat een controleur van de Belas-tingdienst een werkplek wordt geboden, doet daaraan niet af. Evenmin komt te dezen betekenis toe aan de omstandigheid dat de bezoekers de kantoorruimten betreden via een ruimte achter de voordeur van de woning en dat zij gebruik maken van het benedentoilet.
4.3. Gelet op de samenstelling en de aard van belanghebbendes inkomen, te weten een bedrag van ¦ 47.675,- aan een te dezen als inkomsten uit arbeid aan te merken WAO-uitkering en een bedrag van winst van het door de inspecteur vastgestelde bedrag van ¦ 2.232,- of minder zoals belanghebbende bepleit, wordt niet voldaan aan de voor-waarde dat het gezamenlijke bedrag van de winst en de inkomsten uit arbeid groten-deels in of vanuit de kantoorruimte wordt verworven.
4.4. Gelet op de tekst van voormelde wetsbepaling kan belanghebbende mitsdien geen aanspraak maken op aftrek van zijn winst van de kosten van kantoorruimte, de inrichting daaronder begrepen.
4.5. Tegenover de gemotiveerde bestrijding door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, dat in de aan 1995 voorafgaande jaren door een ambtenaar van de eenheid van de inspecteur uitlatingen dan wel toezeggingen zijn gedaan, waaraan hij het in rechte bescherming verdienend vertrouwen mocht ontlenen dat over het belastingjaar 1995 aftrek van kosten van huisvesting zou worden toegestaan.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de stelling van belanghebbende, dat door de eenheid van de inspecteur in met zijn situatie vergelijkbare gevallen wel aftrek zou zijn verleend.
4.6. Het hof verwerpt eveneens belanghebbendes grief dat door het weigeren van de gevraagde aftrek sprake zou zijn van discriminatie.
Ondernemers die als eigenaar een pand of woon- praktijkpand tot hun ondernemings-vermogen kunnen rekenen zijn voor wat betreft huisvestingskosten niet vergelijkbaar met de ondernemer die een pand huurt. De fiscale positie van die eerste onderne-mers/pandeigenaren verschilt daarvoor te zeer van de positie van de ondernemer die een woning huurt.
Dat voorts in het onderhavige jaar aftrek van kosten van een kantoorruimte niet was toegestaan en aftrek van kosten van een atelier of andersoortige werkruimte wel, vindt zijn reden in het streven van de wetgever om aftrek van kosten met een gemengd zakelijk en privé karakter te beperken. Deze reden vormt een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het maken van het te dezen gemaakte onderscheid. Van het maken van ongeoorloofd onderscheid is geen sprake. Dat vanaf 1 januari 1997 in artikel 8b, lid 1, onderdeel a, sub 1, van de Wet de term 'kantoorruimte' is vervan-gen door de term 'werkruimte' doet hieraan niet af.
4.7. De omstandigheid dat belanghebbende, zoals hij stelt, aan zijn klanten boven op het in rekening gebrachte uurtarief 15% opslag berekent voor kantoorkosten, kan niet bewerkstelligen dat bij de berekening van de fiscale winst, ondanks het bepaalde in artikel 8, lid 1, onderdeel a, sub 1, van de Wet die kosten wel in aanmerking zouden moeten worden genomen. De opvatting van belanghebbende dienaangaande strijdt te zeer met doel en strekking van genoemde wetsbepaling.
Slotsom
Het beroep van belanghebbende is niet gegrond.
proceskosten:
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
beslissing:
Het gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 9 november 1999 door mr Röben, raads-heer, lid van de vijfde enkel-vou-dige belas-tingka-mer, in tegen-woor-dig-heid van
mw mr Van Hoorn als grif-fier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(E.M. van Hoorn) (J.B.H. Röben)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 november 1999
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende ¦ 160,-. Verweerder is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van ¦ 315,- verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverwe-ging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffie-recht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.