7. Beoordeling van het geschil
7.1. Onbetwist is dat het college, als bevoegd gezag in de zin van artikel 1, onderdeel h, van het RVV 1990 en artikel 1, onderdeel a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW), bevoegd was tot het nemen van een of meer in artikel 12 van het BABW bedoelde verkeersbesluit(en) tot de onder 4.1 genoemde geslotenverklaring door plaatsing van (onder meer) borden C12 met onderborden als daar bedoeld.
7.2. Evenzeer onbetwist is de bevoegdheid van het college tot het verlenen van ontheffing, op de voet van artikel 87 van het RVV 1990, van het in artikel 62 bedoelde verbod dat uit die borden voortvloeit.
7.3. Het staat het bevoegd gezag vrij, ter regulering van de belangen die in artikel 2 van de WVW zijn genoemd verkeersbesluiten te nemen en de naleving van de ge- en verboden die daaruit krachtens artikel 62 van het RVV 1990 voor bepaalde categorieën weggebruikers voortvloeien af te dwingen door fysieke maatregelen.
7.4. Die vrijheid vindt echter haar begrenzing in artikel 80 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, dat luidt:
‘Behoudens wettige bevoegdheid tot het heffen van tol, de bevoegdheid van de provincies ingevolge de Provinciewet tot het heffen van opcenten op de motorrijtuigenbelasting en de bevoegdheid van de gemeenten ingevolge de Gemeentewet tot het heffen van parkeerbelastingen, wordt ter zake van het gebruik van de weg met motorrijtuigen geen belasting geheven door andere publiekrechtelijke lichamen dan het Rijk.’
7.5. Een stelsel van geslotenverklaringen en (al dan niet in openbaar gemaakte beleidsregels neergelegd beleid voor) ontheffingen daarvan, in samenhang met een daarvoor in het leven geroepen legesheffing, mag niet neerkomen op een belasting, van degenen die in aanmerking komen voor zo'n ontheffing, ter zake van het gebruik van de weg met motorrijtuigen. Doel en strekking van artikel 80 voormeld worden miskend, indien voor onthefWngen van een geslotenverklaring die, zoals hier, speciWek voor motorrijtuigen geldt, rechten op de voet van artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet (zouden kunnen) worden geheven.
7.6. Aan het vorenstaande doet een bepaling als artikel 29 van het BABW, luidende:
‘De kosten, voortvloeiende uit de plaatsing van bord E6 van bijlage I, behorende bij het RVV 1990, kunnen worden verhaald op degene ten behoeve van wie het bord is geplaatst.’,
niet af. Deze is met artikel 80 voormeld niet in strijd. De plaatsing van bord E6 met onderbord ter reservering van een parkeerplaats voor een bepaald voertuig overeenkomstig artikel 26, onderdeel c, van het RVV 1990 staat de houder van dat voertuig niet een gebruik van de weg toe dat hem zonder die borden verboden zou zijn, doch verbiedt slechts parkeren met een ander voertuig dan dat van die houder in diens individuele belang.
7.7. Het vorenstaande brengt mee, dat legesheffing overeenkomstig tariefonderdeel 9.1.5 niet past in het blijkens artikel 80 voormeld gesloten stelsel van heffing voor weggebruik met motorrijtuigen, zodat aan dat onderdeel verbindende kracht moet worden ontzegd.
7.8. Zou tariefonderdeel 9.1.5 verbindend moeten worden geacht, dan geldt het volgende. Uit het als aanhef daartoe dienende onderdeel 9.1 valt niet op te maken of de daar genoemde permanente onthefWngen per aanvrager dan wel per voertuig (kunnen) worden afgegeven. Uitsluitsel hierover geven ook de beleidsregels niet die kenbaar zijn uit het ter zitting overgelegde informatieblad, aangezien daarin onder ‘WIE KOMEN VOOR EEN ONTHEFFING IN AANMERKING’ gebruikers- en voertuigcategorieën door elkaar worden genoemd. Uit de bij het vertoogschrift overgelegde stukken, waaraan het hiervoor onder 1.1 en 1.2 vermelde is ontleend, kan wel worden opgemaakt dat er voor meer dan één voertuig onthefWngen zijn afgegeven, doch niet dat er meer dan één aanvraag van elk van belanghebbenden is ingediend en bijgevolg in behandeling kan zijn genomen. Aangezien dit laatste volgens onderdeel 9.1 het belastbare feit is, zou op de grondslag van tariefonderdeel 9.1.5, ware dit verbindend, voor beide belanghebbenden samen ten hoogste tweemaal het tarief van ƒ 130,– kunnen worden geheven.
7.9. Wat tariefonderdeel 9.3 betreft, ligt in de hoogte en het karakter van het daar bedoelde ‘statiegeld’ besloten dat dit bij inlevering van de pas in ongeschonden staat zonder meer wordt terugbetaald. De verstrekking van dat hulpmiddel aan houders van een onthefWng die daarmee de onder 4.2 vermelde installaties kunnen passeren met een voertuig, dat niet speciWek een motorrijtuig behoeft te zijn, kan geacht worden in hun individuele belang te geschieden en mag daarom worden onderworpen aan een genotsretributie als de onderhavige leges.
7.10. Bij pleidooi is namens belanghebbenden nog een beroep gedaan op schending van enige beginselen van behoorlijk bestuur, zulks ten betoge dat haar vrijstelling – het hof verstaat: van de onderwerpelijke legeshefWngen – moet worden verleend, alsmede op strijd met artikel 229b van de Gemeentewet. Haar beroep op de beginselen van ‘fair play’ en het verbod op détournement de pouvoir behoeven geen bespreking, daar dit uitgaat van de verbindendheid van het voormelde tariefonderdeel 9.1.5. Dat de hefWng van het ‘statiegeld’ met die beginselen in strijd is, valt niet in te zien aan de hand van wat over en weer is aangevoerd. Strijdigheid met artikel 229b voormeld zou slechts bestaan indien de gehele legesverordening, dus niet enig tariefhoofdstuk of -onderdeel op zichzelf, leidt tot een opbrengst die uitgaat boven een redelijke raming van de lasten ten tijde van de vaststelling van de tarieven. Dat dit het geval zou zijn, is gesteld noch aannemelijk geworden.
7.11. De bij pleidooi nog opgeworpen klacht over onzorgvuldige afweging van belangen betreft alleen het tarief van ƒ 130,– en niet het ‘statiegeld’ en behoeft dus evenmin bespreking.
7.12. De klacht over het aanbieden van jaarabonnementen in het kader van parkeerruimteverschaffing raakt niet de onderwerpelijke legesheffing, waarin immers niet een heffing op de voet van artikel 225, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet (het zogenoemde vergunningparkeren) aan de orde is.
7.13. Voor zover de klachten van belanghebbenden niet de rechtmatigheid maar de doelmatigheid van de bestreden legesheffing betreffen, staan zij niet ter beoordeling van de administratieve rechter in belastingzaken.