ECLI:NL:GHARN:1999:AA1440

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
17 maart 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1195
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de waardevaststelling van onroerende zaken en de vraag naar economische eigendom

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 17 maart 1999 uitspraak gedaan in een belastingkwestie betreffende de waardevaststelling van onroerende zaken. De belanghebbende, die in 1994 de economische eigendom van een perceel van 2.760 m² had verkocht aan D B.V., stelde dat de waarde van dit perceel niet bij hem in aanmerking kon worden genomen. De kern van de zaak was of de ambtenaar de waarde van het object op juiste wijze had afgebakend bij de waardevaststelling. Het Hof oordeelde dat, volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad, de vraag ontkennend moest worden beantwoord als bij de aanvang van het tijdvak een ander dan de belanghebbende het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht had van het gedeelte. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende op 1 januari 1997 nog steeds als degene kon worden aangemerkt die het genot van het perceel had, ondanks de verkoop van de economische eigendom. Het Hof oordeelde dat de ambtenaar erin was geslaagd aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde van ƒ 334.000,-- niet te hoog was. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de bestreden uitspraak werd bevestigd. De mondelinge behandeling vond plaats op 3 maart 1999, waarbij de belanghebbende en vertegenwoordigers van de ambtenaar aanwezig waren. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door vice-president P.M. van Schie, in tegenwoordigheid van griffier R. den Ouden.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
Tweede enkelvoudige belastingkamer
nr. 98/1195
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : *X
te : *Z
ambtenaar : de chef van de afdeling Financiën van de gemeente *P
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift tegen de
: beschikking waardevaststelling ingevolge de Wet waardering onroerende zaken
beschikkingsnummer : *1
tijdvak : 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000
mondelinge behandeling : op 3 maart 1999 te Arnhem door mr Van Schie, vice- president, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier
waarbij verschenen : belanghebbende en, namens de ambtenaar, *A, B en C.
Gronden:
1. Op 1 januari 1997 stond belanghebbende in de openbare registers van het kadaster ingeschreven als degene die het genot heeft van de onderhavige onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. Het betreft het perceel *a-weg 9 te *Z, kadastraal bekend als gemeente *Z, Sectie D, perceelnummer *06 en *08 ter grootte van 45 are en 85 centiare. Ter zake van deze onroerende zaak heeft de ambtenaar de onderwerpelijke beschikking gegeven. De daarbij vastgestelde waarde beloopt ƒ 334.000,--, welke waarde, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak is gehandhaafd.
2. Belanghebbende heeft - onweersproken - gesteld dat hij in 1994 de economische eigendom van een deel - te weten 2.760 m² - van bedoeld perceel heeft verkocht en overgedragen aan *D B.V.. Dit betekent, aldus belanghebbende, dat de aan dat deel toe te rekenen waarde (ƒ 73.840,--) niet bij hem in aanmerking kan worden genomen.
3. Met dit betoog stelt belanghebbende in wezen aan de orde de vraag of de ambtenaar bij het geven van de onderwerpelijke beschikking het object op juiste wijze heeft afgebakend.
4. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 17 november 1982, BNB 1983/41) – welke jurisprudentie naar het oordeel van het Hof ook na de inwerkingtreding van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) haar belang heeft behouden - kan worden opgemaakt dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord ingeval bij de aanvang van het tijdvak een ander dan belanghebbende het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht had van bedoeld gedeelte. In die situatie had het onderhavige object immers moeten worden gesplitst in twee afzonderlijke objecten.
5. Nu de omstandigheid dat belanghebbende in 1994 de economische eigendom van vorenbedoeld gedeelte heeft verkocht en overgedragen aan een derde niet belet hem aan te merken als degene die op 1 januari 1997 het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van dat gedeelte had (vergelijk HR 29 november 1989, BNB 1990/43), is zulks echter in casu niet aan de orde.
6. Belanghebbende heeft niet gesteld noch is gebleken dat het gedeelte van 2.760 m² blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt, zodat - gelet op artikel 16 van de Wet - ook in zoverre geen sprake is van twee afzonderlijke objecten.
7. Uit het vorenoverwogene volgt dat de hiervóór in 3 vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord.
8. Gelet op het door de ambtenaar overgelegde taxatierapport van *B (als gediplomeerd WOZ-taxateur verbonden aan *E B.V.), in welk rapport wordt geconcludeerd tot een waarde van de onderhavige onroerende zaak op de peildatum 1 januari 1995 van eveneens ƒ 334.000,--, acht het Hof de ambtenaar erin geslaagd aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde van ƒ 334.000,-- niet te hoog is.
9. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.
10. Het beroep van belanghebbende is derhalve ongegrond.
Proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Beslissing:
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 1999 te Arnhem door
mr Van Schie, vice-president, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(R. den Ouden) (P.M.van Schie)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 maart 1999