ECLI:NL:GHARN:1998:AA1336

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
16 juli 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/20742
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingplichtige en indeling in tariefgroep op basis van onderhoud van studerende dochter

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 16 juli 1998, stond de indeling van een belastingplichtige in tariefgroep 2 versus tariefgroep 4 centraal. De belanghebbende, die een inwonende studerende dochter had, betoogde dat zij haar dochter in belangrijke mate had onderhouden en daarom recht had op indeling in tariefgroep 4. De dochter, geboren op 6 september 1975, had een bruto-inkomen van ƒ 11.602 en een netto-inkomen van ƒ 10.871. De belanghebbende had haar dochter kost en inwoning verstrekt en een deel van haar studiekosten en collegegeld betaald.

Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat zij haar dochter in belangrijke mate had onderhouden. Volgens de Wet op de inkomstenbelasting 1964, artikel 54, komt indeling in tariefgroep 4 alleen toe aan belastingplichtigen die een kind onderhouden dat in belangrijke mate door hen wordt ondersteund. Het hof concludeerde dat het netto-inkomen van de dochter, dat voldoende was om in haar levensonderhoud te voorzien, betekende dat de bijdrage van de belanghebbende niet als een op haar drukkende bijdrage kon worden aangemerkt. De belanghebbende had niet aangetoond dat haar dochter meer ondersteuning nodig had dan zij ontving.

Het hof bevestigde de uitspraak van de inspecteur en verklaarde het beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheer, in aanwezigheid van mr Snoijink als griffier.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
zevende enkelvoudige belastingkamer
nr. 97/20742
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : X
te : Z
ambtenaar : de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift tegen aanslag
soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaar : 1995
mondelinge behandeling : op 16 juli 1998 te Arnhem door mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.
waarbij verschenen : de inspecteur
waarbij niet verschenen : de gemachtigde van belanghebbende, met schriftelijke kennisgeving aan het hof
gronden:
1. Belanghebbende had in 1995 een inwonende, studerende dochter die is geboren op 6 september 1975, wier inkomsten bestonden uit ƒ 11 602 aan bruto-lijfrente van het a-fonds en ƒ 1116 aan loon van B en wier netto-inkomen ƒ 10 871 bedroeg.
2. Belanghebbende heeft de dochter vrije kost en inwoning verstrekt alsmede een deel van haar studiekosten en collegegeld betaald.
3. Belanghebbende is ingedeeld in tariefgroep 2 maar bepleit indeling in tariefgroep 4 op grond dat zij haar dochter, voor wie zij geen recht had op kinderbijslag, in belangrijke mate heeft onderhouden.
4. Volgens artikel 54 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in de voor het onderwerpelijke jaar geldende tekst, voor zover hier van belang, wordt ingedeeld in tariefgroep 4 de belastingplichtige die de alleenstaande-ouderaftrek geniet. Deze aftrek komt volgens artikel 55, vijfde lid, van de Wet toe aan de belastingplichtige die – kort gezegd – een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden. Volgens artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 – voor zover hier van belang – wordt een kind geacht in belangrijke mate op kosten van de ouder te worden onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste ƒ 56 per week beloopt.
5. Het standpunt van belanghebbende, dat hierop neerkomt dat niet van belang is of het kind een eigen inkomen heeft dat voldoende is om in zijn levensonderhoud te voorzien, is onjuist. Indien moet worden geoordeeld dat een kind voldoende eigen middelen heeft om overeenkomstig zijn plaats in de samenleving te voorzien in zijn levensonderhoud, kan een bijdrage van een ouder niet worden aangemerkt als een op die ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud als bedoeld in artikel 2 voormeld.
6. Het netto-inkomen van ƒ 10 871 – ofwel ƒ 906 per maand en ƒ 209 per week – wordt door de inspecteur in beginsel terecht voldoende geacht om te kunnen voorzien in het levensonderhoud van de dochter overeenkomstig haar plaats in de
samenleving, zijnde die van een 19-/20-jarige thuiswonende studente. Dat de dochter gelet op haar voormelde plaats in de samenleving redelijkerwijs behoefte had aan een hoger bedrag voor levensonderhoud, maakt belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk, laat staan dat aannemelijk zou zijn dat zij zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen haar dochter met ten minste ƒ 56 per week te ondersteunen. Wat de plaats in de samenleving betreft, verwijst belanghebbende naar de uitspraak van het hof te 's-Gravenhage van 20 april 1988, nr. 3059/86 (FED 1988/484), doch deze verwijzing miskent dat het in die uitspraak niet ging om een student maar om een nog thuis wonend, niet meer studerend of schoolgaand, kind.
7. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende niet geacht kan worden haar dochter in belangrijke mate te hebben onderhouden en dat zij terecht is ingedeeld in tariefgroep 2. Het beroep is ongegrond.
proceskosten:
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig.
beslissing:
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 16 juli 1998 door mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheer, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(W.J.N.M. Snoijink)(F.J.P.M. Haas)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 juli 1998