gronden:
1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar 1995 werkzaam bij de Belastingdienst met als standplaats de eenheid Ondernemingen/Q. Zijn functie was die van behandelfunctionaris functiegroep I.
2. Belanghebbendes taken waren die van vakgroepcoördinator AWR en fraudecoördinator. Hij was voorzitter van het regionaal overleg AWR en lid van het landelijk overleg AWR. Met enkele andere 'I-functionarissen' was hij op zijn eenheid belast met het schrijven van vertoogschriften, met name die met formeelrechtelijke aspecten en met het becommentariëren van vertoogschriften van collega's. Voorts coördineerde belanghebbende de beoordeling van de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting van rechtsvormen anders dan die van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.
3. Bij het doen van aangifte heeft belanghebbende ƒ 3.749,– opgevoerd als beroepskosten. In dat bedrag is begrepen ƒ 2.972,37 aan kosten van vakliteratuur.
4. In beroep neemt belanghebbende nader het standpunt in dat de aftrekbare kosten van vakliteratuur ƒ 2 977,– bedragen, welk bedrag als volgt is gespeciWceerd:
Vakstudie Nieuws ƒ 1 173,–
Weekblad voor Fiscaal Recht ƒ 300,–
Stichting en Vereniging ƒ 192,–
Handboek belastingcontrole ƒ 279,–
Fiscale encyclopedie de Vakstudie Algemeen Deel ƒ 911,–
Schematisch overzicht van de Nederlandse Belastingen ƒ 12,–
Van boeteatelier tot boetefabriek ƒ 55,–
Fiscaal bestuursprocesrecht (Ilsink/Fliers) ƒ 55,–.
5. Belanghebbende gebruikte de door hem aangeschafte vakliteratuur deels op kantoor en deels thuis. De inspecteur heeft desgevraagd ter zitting verklaard niet te betwisten dat belanghebbende ook thuis werkzaamheden voor de Belastingdienst verrichtte.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de onder 4 gemelde kosten heeft gemaakt en evenmin dat die uitgaven objectief gezien kunnen bijdragen aan
een behoorlijke vervulling van belanghebbendes dienstbetrekking. De inspecteur is echter van oordeel dat van de kosten van vakliteratuur op grond van het zogenaamde ‘omvangscriterium’ slechts ƒ 1 500,– in aftrek kan komen.
7. De inspecteur betoogt dat belanghebbende allereerst moet bewijzen dat zijn aftrekbare kosten het bedrag van het arbeidskostenforfait (ƒ 2 139,–) overtreffen. Het hof kan haar daarin niet volgen. De inspecteur betwist immers niet dat de door belanghebbende bij zijn aangifte opgevoerde kosten anders dan die van vakliteratuur volledig in aftrek kunnen worden gebracht. Die kosten bedragen (ƒ 3 749 – ƒ 2 972,37 =) ƒ 776,63. Indien dit bedrag wordt verhoogd met het bedrag van ƒ 1 500,– dat volgens de inspecteur als kosten van vakliteratuur in aftrek mag worden gebracht, dan wordt het bedrag van het arbeidskostenforfait reeds met ƒ 137,63 overschreden. Ook indien dit anders zou zijn is het standpunt van de inspecteur onjuist. In een geval als het onderhavige waar niet in geschil is dat de door de belastingplichtige opgevoerde kosten zijn gemaakt en evenmin dat die kosten in beginsel kwaliWceren als aftrekbare kosten, maar slechts of de kosten in hun omvang overtreffen wat gebruikelijk is in de zin van artikel 35, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), rust de bewijslast dat zich deze situatie voordoet op de inspecteur.
8. Voor de beantwoording van de vraag of kosten in hun omvang overtreffen wat gebruikelijk is in de zin van artikel 35, lid 1, van de Wet komt het erop aan of de totale omvang van de uitgaven van een bepaalde soort, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen - waaronder bijvoorbeeld door de werkgever verstrekte voorzieningen en toegekende vergoedingen - redelijkerwijs als normaal kan worden beschouwd, welke beoordeling zich niet voor een uitsluitend cijfermatige benadering leent, terwijl ook een zekere marge daarbij onvermijdelijk is (Hoge Raad 28 juni 1995, nr. 30 321, BNB 1995/255*).
9. De inspecteur heeft een onderzoek gedaan naar de als aftrekbare kosten opgevoerde uitgaven van vakliteratuur van 23 controleurs en 20 inspecteurs werkzaam bij de Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft slechts één van de onderzochte personen een bedrag aan vakliteratuur opgevoerd dat hoger is dan het forfait. Hiermee maakt de inspecteur echter niet aannemelijk dat belanghebbendes uitgaven voor vakliteratuur niet redelijkerwijs kunnen worden beschouwd als normaal in de onder 8 bedoelde zin. Bij belanghebbende was sprake van een speciWek takenpakket en bij hem doet zich de omstandigheid voor dat hij zich genoodzaakt zag (en ook redelijkerwijs kon zien) een deel van zijn werkzaamheden thuis te verrichten. De inspecteur, die ter zitting desgevraagd heeft verklaard niet te weten hoeveel van de onderzochte personen ook thuis werkten, maakt niet aannemelijk -voor zover zij dat al heeft willen stellen- dat die factoren ook bij de onderzochte personen spelen. De onderzochte populatie kan reeds hierom niet als maatgevend worden aanvaard. Ook als aan dat onderzoek meer betekenis zou moeten worden toegekend heeft de inspecteur hiermee niet bewezen dat de door belanghebbende gedane uitgaven op grond van het omvangscriterium slechts voor een deel aftrekbaar zijn. De resultaten van het onderzoek sluiten niet uit dat de onderzochte personen aanzienlijke kosten voor vakliteratuur maken die niet in de aangiften tot uitdrukking komen omdat zij - al dan niet tezamen met andere kosten - onder het bedrag van het arbeidskostenforfait blijven. Belanghebbendes kosten van vakliteratuur liggen slechts ƒ 838,– boven het bedrag van het arbeidskostenforfait. Niet uitgesloten is derhalve dat zijn kosten blijven binnen een aanvaardbare marge in de zin van het onder 8 aangehaalde arrest.