ECLI:NL:GHARN:1998:AA1099

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
9 april 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/21646
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.E. Haas
  • W.J.N.M. Snoijink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek van kosten van levensonderhoud van een kind in het kader van co-ouderschap en kinderbijslag

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 9 april 1998, staat de aftrek van kosten van levensonderhoud van een kind centraal. De belanghebbende, geboren op 29 maart 1953, is co-ouder van een zoon, geboren op 24 november 1980, met haar voormalige partner Y. Sinds 1986 zijn zij co-ouders, maar hebben nooit samengewoond of gehuwd. De zoon verblijft volgens een co-ouderschapsovereenkomst afwisselend bij de belanghebbende en de vader. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aftrek van kosten van levensonderhoud over het vierde kwartaal van 1995 geweigerd, wat de belanghebbende in beroep heeft aangevochten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende op de hoogte was van de wijzigingen in de wetgeving omtrent kinderbijslag, specifiek artikel 5a van het Samenloopbesluit kinderbijslag, dat op 1 oktober 1995 in werking trad. Dit artikel bepaalt dat de kinderbijslag gelijk verdeeld moet worden tussen de co-ouders. De belanghebbende had haar recht op kinderbijslag kunnen geldend maken, maar heeft dit niet gedaan. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht de aftrek heeft geweigerd, omdat de belanghebbende niet in de omstandigheden verkeerde die haar recht op kinderbijslag zouden hebben kunnen waarborgen.

De uitspraak van de inspecteur wordt bevestigd, en het hof oordeelt dat er geen termen zijn voor een kostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken in Arnhem, waarbij de raadsheer N.E. Haas en griffier W.J.N.M. Snoijink aanwezig waren. De uitspraak is op 14 april 1998 aangetekend verzonden.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
derde enkelvoudige belastingkamer
nr. 97/21646
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende: X
te: Z
ambtenaar: de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P
aangevallen beslissing: uitspraak op bezwaarschrift tegen aanslag
soort belasting: inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaar: 1995
mondelinge behandeling: op 2 april 1998 te Arnhem door mr Haas, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier
waarbij verschenen: belanghebbende alsmede de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren Nijmegen
gronden:
2.1. Belanghebbende is geboren op 29 maart 1953. Zij en Y (hierna: de vader), met wie zij nimmer gehuwd is geweest en ook geen huishouden vormt, zijn sinds 1986 co-ouders van hun beider op 24 november 1980 geboren zoon. Deze wordt in belangrijke mate door belanghebbende onderhouden.
2.2. Volgens een co-ouderschapsovereenkomst die ook aan het uitvoeringsorgaan van de Algemene Kinderbijslagwet is bekendgemaakt, verblijft de zoon op de eerste dag van telkens het eerste en derde kwartaal bij belanghebbende en op de eerste dag van telkens het tweede en vierde kwartaal bij de vader.
3. In geschil is of belanghebbende aftrek van kosten van levensonderhoud van haar zoon over het vierde kwartaal door de inspecteur terecht is geweigerd.
4.1. Met ingang van 1 oktober 1995 is aan het Samenloopbesluit kinderbijslag artikel 5a toegevoegd, waarvan de inhoud belanghebbende blijkens het bezwaarschrift bekend is en volgens welk voorschrift de kinderbijslag waarop één van de – kort gezegd – co-ouders recht heeft gelijk verdeeld uitbetaald wordt aan beiden terwijl de kinderbijslag waarop de andere co-ouder recht heeft niet wordt uitbetaald.
4.2. Belanghebbende had haar recht op kinderbijslag volgens artikel 5a voormeld geldend kunnen maken. Hieraan doet niet af dat, naar door belanghebbende ter zitting nog is aangevoerd, het uitvoeringsorgaan de kinderbijslag aan belanghebbende en de vader niet verdeeld uitbetaalt. Dat moet immers klaarblijkelijk worden toegeschreven aan het feit dat belanghebbende en de vader aan het uitvoeringsorgaan geen verandering hebben gemeld van de overeenkomst op grond waarvan de zoon bij beiden per (de eerste dag van) elk kwartaal afwisselend verblijft. Dit verklaart, in samenhang met de inwerkingtreding van artikel 5a voormeld op 1 oktober 1995, tevens dat zij in het laatste kwartaal van 1995 door de belastingdienst – terecht – anders wordt behandeld dan de vader over het eerste en derde kwartaal van dat jaar. Belanghebbende verkeert dus niet in de omstandigheid als voorzien in artikel 10 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, waarin zij geacht wordt geen recht te hebben op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet op grond van regelen ter voorkoming van samenloop van kinderbijslag.
4.3. De onder 2 geformuleerde vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het beroep is ongegrond.
proceskosten:
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig.
beslissing:
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 9 april 1998 door mr Haas, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(W.J.N.M. Snoijink)(N.E. Haas)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 april 1998