op het beroep van *X B.V., gevestigd te *Z, tegen de uitspraak van de inspecteur Belastingdienst/Douane district *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden kwartaalaangifte accijns vierde kwartaal 1995.
1. Aangifte en bezwaar
1.1. Belanghebbende deed op 31 januari 1996 aangifte over het vierde kwartaal 1995 van ¦ 166.685.383,42 aan accijns op sigaretten, van ¦ 165.082.460,27 aan voorschot op die accijns bij aanschaf accijnszegels en van ¦ 1.602.923,15 aan per saldo te betalen accijns.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen haar aangifte bij een brief die is gedagtekend 4 maart 1996 en die op 6 maart 1996 door de inspecteur is ontvangen. Belanghebbende verzoekt gedeeltelijke teruggaaf van het op aangifte voldane bedrag aan tabaksaccijns.
1.3. Bij uitspraak d.d. 27 juni 1996 heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
2. Geding voor het hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ingekomen op 16 juli 1996. Daarbij zijn twee bijlagen overgelegd. Belanghebbende heeft het beroepschrift aangevuld bij een brief d.d. 18 november 1996, per fax ingekomen op 19 november 1996, en nader bij brief d.d. 20 december 1996, ingekomen op 24 december 1996.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren voorts het vertoogschrift van de inspecteur en de daarbij overgelegde bijlagen 1 tot en met 9, de conclusies van re- en dupliek ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden, alsmede de door belanghebbendes gemachtigden overgelegde notities van hun bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooien welke als in deze uitspraak ingelast moet worden beschouwd.
2.3. Ter zitting van 1 oktober 1997 te Arnhem zijn met instemming van beide partijen de door belanghebbende ingediende beroepschriften met kenmerken 96/1106, 96/1107, 96/1645, 96/1271 en 96/1833 gezamenlijk behandeld. Daarbij zijn gehoord:
*A en *B, als gemachtigden van belanghebbende, alsmede de inspecteur voornoemd.
Belanghebbendes gemachtigde heeft na de zitting een brief met dagtekening 8 oktober 1997 en ingekomen 9 oktober 1997 aan het hof gezonden met een bijlage, welke bijlage hij op gelijke datum ter kennis van de inspecteur heeft gebracht.
Het hof slaat voor de beoordeling van het onderwerpelijke geschil geen acht op deze stukken nu deze zijn ingediend nadat de behandeling van de zaak ter zitting is gesloten en een schriftelijke uitspraak aan partijen was aangezegd.
Het hof ziet in belanghebbendes brief geen aanleiding de behandeling van de zaak te heropenen.
Uit die brief blijkt immers dat de ingezonden bijlage in belanghebbendes administratie voorhanden was. Belanghebbende had deze redelijkerwijs ter zitting kunnen produceren - dan wel om aanhouding van de zaak kunnen vragen met het oog op het alsnog in het geding brengen ervan - omdat zij er redelijkerwijs van uit had kunnen gaan dat de diefstal tijdens de zitting aan de orde zou komen.
3. Conclusies van partijen
3.1. Belanghebbende verzoekt teruggaaf van ¦ 1.538.866,30 aan tabaksaccijns.
3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
4. De vaststaande feiten
Op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde kan het volgende als voor dit geding vaststaand worden aangemerkt:
4.1. Belanghebbende beschikt sinds 1 januari 1992 over een vergunning accijnsgoederenplaats voor productie en opslag van tabaksproducten in de zin van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) -hierna: AGP-. Belanghebbende kan aldus tabaksfabricaten produceren en/of opslaan zonder verschuldigdheid van accijns en omzetbelasting, welke verschuldigdheid ontstaat onder meer bij belaste uitslag.
4.2. Belanghebbende produceert dagelijks omstreeks 14,5 miljoen sigaretten die worden verpakt in omstreeks 600.000 pakjes.
4.3. Bij de Bijstellingsregeling accijns van sigaretten 1995 d.d. 28 november 1995, nr. WV 95/878 M (Stcrt. 1995, 232) heeft de Staatssecretaris van Financiën op de voet van artikel 36 van de Wet de in artikel 35, eerste lid, onderdeel b, vermelde tarieven met ingang van 1 december 1995 aangepast. Deze aanpassing was een gevolg van de wijziging van de kleinhandelsprijs van sigaretten van de meest gevraagde prijsklasse.
4.4. In de in 1.1 bedoelde aangifte nam belanghebbende ¦ 929.746.000,- aan accijns op betreffende 11 miljoen sigaretten die op vrijdag 25 maart 1994 waren overgebracht naar het vriesveem aldaar opgeslagen en in de nacht van zaterdag 26 maart 1994 op zondag 27 maart 1994 daaruit zijn verdwenen. De directeur van dat vriesveem heeft ter zake aangifte gedaan van inbraak bij de politie. Daarbij verklaarde hij onder meer:
„Op donderdag 24 maart 1994 kwam ik met de *X B.V. te *Z overeen dat een grote partij sigaretten van vrijdag 27 maart tot maandag 26 maart 1994 in het vriesveem zouden worden opgeslagen.
Vrijdag 27 maart 1994 is de lading binnen gekomen en over vijf (5) cellen verdeeld opgeslagen.
In de nacht van vrijdag 27 maart 1994 op zaterdag 28 maart 1994 werd in het bedrijf ingebroken, echter werd er niets ontvreemd. Wel werd toen het hangslot van de toegangsdeur vernield.
Naar aanleiding van dit feit werden op alle vriesceldeuren hangsloten aangebracht en werd de toegangsdeur van een nieuw slot voorzien.
Hedenmorgen, zondag 29 maart 1994 omstreeks 10.30 uur, werd ik door een werknemer gebeld. Deze deelde mij mede dat er wederom in het bedrijf was ingebroken.
Na aankomst en tijdens een rondgang door het bedrijf zag ik het volgende.
Door de daders werd het slot van het toegangshek, het slot van de toegangsdeur en de sloten van de vriescellen vernield. Verder waren uit de cellen zeven (7) en acht (8) nagenoeg alle sigaretten weggenomen.
Het betreft hier 11.000.000 sigaretten van het merk Peter Stuyvesant.
Gezien de hoeveelheid sigaretten moeten de daders minstens een vrachtauto ter beschikking hebben gehad.’
De in deze verklaring genoemde data stemmen niet overeen met de daarbij in 1994 behorende dagen.
5. Het geschil en de standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt verdeeld:
5.1.1. of belanghebbende met betrekking tot haar uitslagen gedurende 14 of 28 dagen na 1 december 1995 het tot 1 december 1995 geldende accijnstarief mag hanteren, welke vraag belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontkennend beantwoordt;
5.1.2. of belanghebbende als belastingplichtige dan wel als belastingschuldige kan worden aangemerkt voor de accijns over de in 4.4 bedoelde 11 miljoen sigaretten, welke vraag belanghebbende ontkennend en de inspecteur bevestigend beantwoordt.
5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd - zakelijk weergegeven -:
5.3.1. namens belanghebbende:
5.3.1.1. Door voornoemde *A:
Zaterdag vóór de onderwerpelijke diefstal zijn er naar aanleiding van de inbraak in de nacht van vrijdag op zaterdag mensen van belanghebbende gaan kijken bij het vriesveem.
De verzekerde waarde van de gestolen partijen was 1,4 miljoen gulden, inclusief accijns.
5.3.1.2. Door voornoemde *B:
Hij was alleen betrokken bij de omzetbelastingproblematiek. Hij is geen accijnsspecialist. De accijns is terzijde besproken. Zijn tot de stukken behorende brief d.d. 1 februari 1996 betrof zijns inziens de omzetbelasting waarvoor hij zich tot een collega van de inspecteur heeft gewend.
5.3.2. door de inspecteur:
Bij de onderwerpelijke diefstal draagt belanghebbende het risico nu kennelijk geen adequate veiligheidsmaatregelen getroffen zijn. Blijkbaar konden de dieven zich met een goede koevoet eenvoudig toegang verschaffen. Er is sprake van een geval van te lichtvaardig opslaan van goederen. Het is hem niet bekend of de door de FIOD inbeslaggenomen partij sigaretten afkomstig was van de onderwerpelijke sigaretten.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Het te hanteren tarief
6.1.1. Belanghebbende verdedigt, gezien de artikelen 52 en 55 van de Wet, ten onrechte dat zij haar tabaksproducten mag uitslaan tegen het tarief dat gold op het tijdstip dat zij de op die producten aangebrachte accijnszegels aanvroeg en betaalde. Belanghebbendes verwijzing naar in hoofdstuk VI, afdeling 1, met name artikelen 75, 76, 77 en 79, van de Wet opgenomen Bijzondere bepalingen met betrekking tot Accijnszegels, doen aan het vorenstaande niet af, omdat die bepalingen met betrekking tot de accijnszegels bijzondere regelingen bevatten ten aanzien van onder meer aanvraag, betaling -waaronder het driemaandskrediet-, het op de aangifte in mindering te brengen bedrag, en de handelwijze met betrekking tot onder meer niet of verkeerd aangebrachte, verloren gegane en vernietigde zegels. Met name artikel 77, lid 1, regelt wat in mindering kan worden gebracht op het op de voet van artikel 53, lid 1, op aangifte te voldoene bedrag aan belasting dat ingevolge artikel 52 juncto 55 op het tijdstip van de uitslag verschuldigd is geworden en naar het op dat tijdstip geldende tarief is berekend.
Evenmin biedt belanghebbendes verwijzing naar artikel 10 van de EG-Richtlijn 95/59/EG (PB EG 1995, nr. L 291, 6 december 1995) steun voor haar standpunt omdat in die bepaling geenszins te lezen is dat het systeem van zegels inhoudt dat het in deze relevante belastbare feit zich (ook) voordoet op het moment van het aanvragen (en verstrekken) van de zegels of dat de onder meer in artikel 52 van de Wet opgenomen regeling met die Richtlijn op gespannen voet zou staan.
6.2.1. Zoals is overwogen in de uitspraak van dit hof onder nr. 96/1645, onder 6.2.1 tot en met 6.2.7, welke overwegingen als hier ingelast worden beschouwd, heeft het hof voor wat betreft de accijnsverhoging per 1 oktober 1994 belanghebbendes opvatting aanvaard dat zij er redelijkerwijs van uit kon gaan dat een overgangsregeling zou worden getroffen op grond waarvan belanghebbende de vóór de datum van ingang van de accijnsverhoging van oude zegels voorziene tabaksproducten nog gedurende enkele weken na de ingangsdatum 1 oktober 1994 zou kunnen uitslaan.
6.2.2. Belanghebbende kan echter in redelijkheid niet volhouden dat zij aan omstreeks 1 oktober 1994 gedane uitlatingen de indruk heeft kunnen ontlenen dat ook voor de accijnsverhoging per 1 december 1995 een overgangsregeling op de voet van die als weergegeven onder 6.2.3 van genoemde uitspraak nr. 96/1645 zou worden getroffen. Reeds het uitblijven van een regeling voor wat betreft de verhoging per 1 oktober 1994, terwijl eerdere regelingen steeds vóór de verhogingsdatum waren gepubliceerd, zou zo'n eventuele indruk ieder realiteitsgehalte hebben moeten ontnemen.
De minister is voorts tot het treffen van een overgangsregeling niet verplicht.
6.3. De belastingplicht ten aanzien van de „ontvreemde" sigaretten
6.3.1. Tussen partijen is nader komen vast te staan
(1) dat het in 4.4 bedoelde vriesveem als AGP is aan te merken, en
(2) dat belanghebbendes belastingplicht ten aanzien van de uit dat veem „ontvreemde" sigaretten, gezien artikel 51a, aanhef en onderdelen a en f, van de Wet afhankelijk is van de vraag of ter zake van de onderwerpelijke diefstal artikel 2 - juncto artikel 88 - dan wel artikel 2f van de Wet van toepassing is.
6.3.2. De inspecteur verdedigt terecht
(a) dat met de betrekking tot de onderwerpelijke sigaretten, ten aanzien waarvan vaststaat dat deze op 27 maart 1994 niet meer in de accijnsgoederenplaats voorhanden waren zonder op reguliere wijze te zijn uitgeslagen, sprake is van accijnsgoederen die worden vermist als bedoeld in artikel 88, lid 1, van de Wet, en
(b) dat de oorzaak van dit vermis niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van lid 3 van genoemd artikel dan wel als toevallige omstandigheid of een geval van overmacht in de zin van artikel 14 van de accijnsrichtlijn 92/12/EEG (PB EG, nr. L 76, 23 maart 1992).
Belanghebbende maakt met haar verwijzing naar onder meer paragraaf 3.6, lid 2, van de Leidraad accijns tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet waar dat de omstandigheid dat de tabaksproducten volgens haar zijn ontvreemd met zich brengt dat er wel een afdoende verklaring is voor het niet meer in de accijnsgoederenplaats aanwezig zijn van die producten.
Ook in dezen kan ervan worden uitgegaan dat in het algemeen diefstal niet als een bijzondere of toevallige omstandigheid of als een geval van overmacht is aan te merken, tenzij de diefstal plaatsvindt op een wijze en onder omstandigheden die geen redelijk denkend mens had kunnen voorkomen. Dit laatste geval doet zich hier niet voor.
Belanghebbende heeft weliswaar betoogd dat zij ongewild de beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft verloren en dat zij geen maatregel had kunnen treffen om de diefstal te voorkomen. Zij maakt echter deze stellingen, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet waar.
Belanghebbende heeft kennelijk, ondanks de inbraak in de nacht van vrijdag 25 op zaterdag 26 maart 1994, geen in de gegeven omstandigheden adequate voorzieningen getroffen of laten treffen.
6.3.3. De inspecteur grondt derhalve de verschuldigdheid van de accijns terecht op artikel 2 van de Wet.
6.3.4. Belanghebbende betoogt vergeefs dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel schond door niet een grondig onderzoek in te stellen naar de daders van de onderwerpelijke diefstal. De omstandigheid dat het voorhanden hebben van accijnsgoederen die niet overeenkomstig de Wet in de heffing zijn betrokken bij de inbrekers zou kunnen leiden tot verschuldigdheid van accijns, brengt niet met zich dat de inspecteur gehouden zou zijn tot het door belanghebbende voorgestane onderzoek, daargelaten dat uit door de FIOD in beslag genomen partijen gestolen door belanghebbende geproduceerde sigaretten niet zonder meer blijkt dat de Belastingdienst geen onderzoek heeft verricht. Belanghebbende heeft ter zake geen concrete gegevens verstrekt waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de inspecteur in dezen niet voldoende zorgvuldigheid in acht nam.
6.3.5. De inspecteur heeft niet bestreden belanghebbendes eerst in haar pleidooi ontvouwde betoog dat de accijns ter zake van de diefstal in feite betrekking had op het eerste kwartaal 1994. Dat belanghebbende er kennelijk voor heeft gekozen die belasting te laat te voldoen door deze te begrijpen in haar aangifte voor het vierde kwartaal behoeft niet te leiden tot teruggaaf van de onderwerpelijke belasting nu belanghebbende zelf aanvoert dat de inspecteur deze belasting tot 31 december 1999 zou kunnen naheffen en belanghebbendes visie dat die naheffing uitsluitend zou dienen plaats te vinden bij de inbrekers in het vorenstaande is verworpen.
7. Slotsom
Het vorenstaande voert tot de slotsom dat belanghebbendes beroep niet gegrond is.
8. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
9. Beslissing
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus gedaan te Arnhem op 17 december 1997 door mr Van Schie, voorzitter, mr Lamens en mr Hammerstein, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.