6. Beoordeling van het geschil
6.1. In het onderhavige geval moet de vraag worden beantwoord of een zakelijk handelende derde voor de in belanghebbendes onderneming aanwezige goodwill bereid zou zijn, per 1 januari 1992 ƒ 50 000 te betalen zoals de inspecteur stelt, dan wel ƒ 1 197 813 maar ten minste ƒ 664 509 zoals belanghebbende verdedigt.
6.2. Daarbij is onder goodwill te verstaan de tegen betaling overdraagbare winstcapaciteit van een onderneming, voor zover deze een normaal rendement van het daarin werkzame vermogen en een normale beloning van de arbeid van de ondernemer met inachtneming van de daaraan verbonden risico's te boven gaat.
6.3. Met overlegging van de bijlagen 7 en 8 bij het vertoogschrift maakt de inspecteur aannemelijk dat het berekenen van goodwill bij overdracht van een orthodontistenpraktijk aan derden op basis van algemene normen, bijvoorbeeld een percentage van de omzet, niet mogelijk is. Uit de brief van de NMT van 17 februari 1993 (bijlage 7 voornoemd) kan, zoals belanghebbende stelt, wellicht worden afgeleid dat naar de mening van de NMT aan een orthodontiepraktijk in het algemeen waarde kan worden toegekend. Geenszins echter volgt uit die brief dat de desbetreffende waarde meer omvat dan de aan de praktijkorganisatie als zodanig toe te kennen waarde.
6.4. Belanghebbendes stelling dat het bedingen van goodwill voor overnamen van orthodontiepraktijken wordt ingegeven door wettelijke beperkingen, wordt noch door bijlage VII noch anderszins bewezen. Hetzelfde geldt voor de stelling dat ‘het ziekenfonds’ niet zou meewerken aan vestiging van meer orthodontisten dan 1 op de 68 000 inwoners. Onder overlegging van bijlage 10 betwist de inspecteur deze bewering gemotiveerd en belanghebbende staaft haar op geen enkele wijze, evenmin als zijn bij pleidooi nog opgeworpen doch door de inspecteur betwiste stelling dat volgens informatie van de NMT nieuwe orthodontisten zich bij voorkeur buiten de Randstad vestigen.
6.5. Evenmin maakt belanghebbende, bijvoorbeeld met veri?eerbare voorbeelden, aannemelijk dat, naar het hoofd ledenservice van de NMT hem zou hebben verklaard, voor overdrachten van praktijken waarbij vooral wordt gewerkt met veelal losse apparatuur ten minste 50%, en voor die van praktijken waarbij wordt gewerkt met veelal vaste apparatuur 100% of meer van de brutopraktijkopbrengst aan goodwill werd overeengekomen. Zijn desbetreffende stelling kan hem voorts als onvoldoende bepaald niet baten.
6.6. Belanghebbende heeft voorts tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat *C N.V. ƒ 1 400 000 netto-goodwill heeft betaald voor praktijkovernamen in *R, *S en *T. Het door de inspecteur geopperde vermoeden dat wat door *C N.V. als goodwill is aangemerkt, wellicht is betaald om de uitgekochte orthodontisten hun werkzaamheden te doen staken, wordt onvoldoende weerlegd door (blz. 7 van) het als bijlage VIII door belanghebbende overgelegde jaarverslag-1992 van die N.V.
6.7. Het standpunt van de inspecteur dat onder andere op of omstreeks 1 januari 1992 in het algemeen bij orthodontiepraktijken geen goodwill viel te onderkennen dan voor zover deze was terug te voeren op de bestaande organisatie als zodanig van de onderneming, moet derhalve juist worden geacht.
6.8. Het vorenoverwogene laat de mogelijkheid onverlet dat aan belanghebbendes onderneming per 1 januari 1992 een goodwill valt toe te kennen die (aanzienlijk) uitgaat boven de aan de praktijkorganisatie als zodanig toe te kennen waarde.
6.9. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan met zich mee dat belanghebbende aannemelijk maakt dat een willekeurige gegadigde op 1 januari 1992 bereid zou zijn geweest meer te betalen voor de in zijn onderneming aanwezige overwinstcapaciteit dan het door belanghebbende op zichzelf niet bestreden bedrag van ƒ 50 000 dat de inspecteur aanvaardt. Noch uit hetgeen belanghebbende ter zake stelt, noch uit andere feiten en/of omstandigheden wordt aannemelijk dat er in zijn geval sprake is van een bedrag groter dan ƒ 50 000 van niet aan de persoon van de ondernemer gebonden, onder zakelijke condities tegen geld overdraagbare goodwill.
6.10. Bij pleidooi stelt belanghebbende, dat een orthodontist een hoger dan het door hem als norm gehanteerde inkomen kan genereren door een hogere dan de op ƒ 800 000 gestelde gemiddelde omzet te realiseren onder de voorwaarde dat hij een ef?ciënt werkende organisatie kan bewerkstelligen, wat juist, omdat het veel organisatievermogen vergt, de waarde van een orthodontiepraktijk vertegenwoordigt. In deze stelling ligt evenwel besloten dat in het door belanghebbende beoefende vrije beroep van orthodontist, naast de speci?eke kennis, de organisatie in overheersende mate gebonden is aan de persoon van de vrije-beroepsbeoefenaar.
6.11. De inspecteur concludeert terecht dat de B.V. een hoger aandelenkapitaal heeft geplaatst dan de ingebrachte onderneming waard was, zodat niet voldaan is aan de zevende standaardvoorwaarde.
6.12. De vraag of dit, zoals de inspecteur in het vertoogschrift onder 11 concludeert, blijvend is en, zo neen, de hieraan met het oog op de onder 4.9 bedoelde clausules te verbinden gevolgen alsmede de volgens belanghebbende door de inspecteur opengelaten mogelijkheid tot het bedingen van een stamrecht, staan buiten de orde van dit geding.