4.3Bij aangetekende brief van 28 augustus 1996 heeft [appellante sub 1] aan [geïntimeerde] laten weten geen verlenging van de pachtovereenkomst te wensen na 30 april 1999.
Ter
mondelinge behandelingis - door de wederpartij niet betwist - aan het hof verklaard:
door de pachter [geïntimeerde]:
De boerderij, waarin ik woon, ligt op eigen grond. Van mijn ca 10 ha eigen grond heb ik per 1 mei 1997 ca 5 ha aan mijn schoonzoon [schoonzoon van geïntimeerde] , wonende te [plaats] aan de [adres] , overgedragen en de andere ca 5 ha heb ik hem toegezegd; daarvoor heb ik hem een voorkeursrecht verleend.
Ik heb per 1 mei 1997 aan [schoonzoon van geïntimeerde] mijn landbouwmachines, een trekker, een rotoreg en een kipkar en enige kleine inventaris in eigendom overgedragen en aan mijn dochter, gehuwd met [schoonzoon van geïntimeerde] , de bij mijn bedrijf behorende landbouwschuur. Verdere bedrijfsgebouwen heb ik niet.
De ca 15 ha, die ik van mevrouw [Y] pachtte, is per 1 december 1996 in pacht door [schoonzoon van geïntimeerde] overgenomen.
De onderhavige grond is reeds ca 40 jaar bij mijn vader resp. mijzelf in pacht. In 1993 is een nieuwe pachtovereenkomst gesloten, omdat toen in overleg met de rentmeester de Dooy is besloten de in 1996 aflopende pacht met drie jaren te verlengen, tot na mijn 65e jaar.
Over een eventuele bedrijfsopvolger voor mijn bedrijf is toen niet gesproken.
door de voorgestelde pachter [schoonzoon van geïntimeerde] :
Ik ben op 15 juli 1997 46 jaar geworden. Ik ben in 1989 buiten gemeenschap van goederen getrouwd met een dochter van [geïntimeerde] . Wij hebben drie kinderen.
Ik heb het diploma HLS gehaald in 1971.
Sedert 1971 heb ik in het landbouwbedrijf van mijn vader gewerkt, en dat langzamerhand van mijn vader overgenomen. Ik heb daar in feite het werk altijd bijna alleen gedaan, omdat mijn vader veel werk deed in boeren-organisaties enz.
Ik wil het houden van vleesvee op mijn bedrijf (te [plaats] met 37,5 ha grond) afbouwen. Mijn teelt-contract met UTD is per juni 1996 geëindigd. Ik heb thans nog ca 70 stieren. Ik beschouw de vleesveehouderij in feite als mislukt, en heb daarom in 1997 ook geen eigen snijmais meer verbouwd.
Ik heb in [plaats] ca 5 ha van mijn schoonvader afkomstige grond in eigendom, een recht tot koop van nog ca 5 ha van mijn schoonvader, en ca 15 ha in pacht van mevrouw [Y] .
Ik heb voor de bedrijven in [plaats] en [plaats] één bedrijfsplan en één gezamenlijke boekhouding. Ik mag mijn bietenquotum op beide locaties gebruiken. Ik heb op beide locaties aparte machines.
In 1995 heb ik een gesprek gevraagd met De Dooy van de Heidemij, die het gepachte voor de verpachtster beheert. Dat heeft in april 1996 plaatsgevonden. De Dooy zei toen iets in de geest van: "Eerst zien dat je het bedrijf van je schoonvader gaat overnemen." In dat gesprek heb ik gevraagd om een gesprek met [appellante sub 1] en [appellant sub 2] , maar dat is er niet van gekomen.
door de appellant [appellant sub 2] :
Mijn moeder is een zuster van mevrouw [appellante sub 1] . Ik ben arts en ben niet deskundig op landbouwkundig gebied.
In 1995 heeft mevrouw [appellante sub 1] mij de economische eigendom van de onderhavige pachtpercelen verkocht.
Een afstand van ca 45 km tussen de beide locaties van het bedrijf van [schoonzoon van geïntimeerde] lijkt mij bezwaarlijk voor een goede bedrijfsvoering.
[X] pacht reeds jarenlang een boerderij van mevrouw [appellante sub 1] . Daarvóór pachtte zijn vader die al. [X] is geen familie van mevrouw [appellante sub 1] of van mij. Hij werkt 's zomers hele dagen in zijn landbouwbedrijf, en doet 's winters ook stuwadoorswerk in de haven van Rotterdam.
[X] heeft mij verteld dat de huidige oppervlakte van zijn bedrijf, ca 37 ha, niet genoeg is om daarmee geheel in het levensonderhoud van zijn gezin te voorzien, maar dat een oppervlakte van ca 47 ha daarvoor wèl genoeg is, omdat hij dan meer vleesstieren zal kunnen houden. Hij ziet, anders dan kennelijk [schoonzoon van geïntimeerde] , wèl een toekomst in vleesvee. Ik kan dat zelf niet beoordelen.
Er is vóór 1995 nooit over [schoonzoon van geïntimeerde] als bedrijfsopvolger voor [geïntimeerde] gesproken. Ik dacht dat [geïntimeerde] geen bedrijfsopvolger had.
Het verzoek van [geïntimeerde] tot indeplaatsstelling van zijn schoonzoon als pachter kwam in 1995 als een donderslag. In 1993 ben ik betrokken geweest bij de bespreking over eventuele economische overdracht van het gepachte door [appellante sub 1] aan [appellant sub 2] .
In 1993 was niets bekend over een bedrijfsopvolger van [geïntimeerde] . Ik ging er van uit dat het gepachte in 1999 vrij van pacht zou komen.