ECLI:NL:GHARN:1997:3

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
18 november 1997
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
97/299 P
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Bierman
  • A. Runia
  • J. Brunner
  • J. de Lorijn
  • I. Rogaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot indeplaatsstelling van schoonzoon als pachter; ontvankelijkheid van de pachter tegen juridische eigenaar

In deze zaak gaat het om een vordering tot indeplaatsstelling van de schoonzoon van de pachter, die in hoger beroep is ingesteld door de appellanten, [appellante sub 1] en [appellant sub 2]. De pachtkamer van het kantongerecht had eerder de vordering van de pachter, [geïntimeerde], toegewezen, maar de appellanten zijn van mening dat deze beslissing onterecht is. De zaak betreft een pachtovereenkomst tussen [appellante sub 1] als verpachtster en [geïntimeerde] als pachter, met betrekking tot verschillende percelen landbouwgrond. De appellanten hebben in hoger beroep twee grieven ingediend, waarbij zij onder andere aanvoeren dat de pachtkamer de vordering tot indeplaatsstelling ten onrechte heeft toegewezen en dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden in zijn vordering tegen [appellant sub 2]. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de afstand tussen de bedrijfslocaties van de betrokken partijen een belangrijke factor is in deze zaak. Het hof heeft geoordeeld dat de belangen van de pachter en zijn schoonzoon zwaarder wegen dan die van de appellanten, en heeft de vordering tot indeplaatsstelling toegewezen. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de pachtkamer gedeeltelijk bekrachtigd, maar ook de kostenveroordeling aangepast. De uitspraak is gedaan op 18 november 1997.

Uitspraak

18 november 1997
pachtkamer
rolnummer 97/299 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:

1.[appellante sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2 [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
procureur: mr J.M. Bosnak,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
procureur: mr P.C. Plochg.

1 Het geding in eerste aanleg

Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis dat de pachtkamer van het kantongerecht te Breda op 6 februari 1997 tussen partijen - hierna ook te noemen: [appellante sub 1] resp. [appellant sub 2] respectievelijk [geïntimeerde] - heeft gewezen; van dat vonnis is een fotocopie aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben bij exploot van 4 maart 1997 aan [geïntimeerde] aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor de pachtkamer van dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in de door hem ingestelde vordering, althans hem deze vordering zal ontzeggen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure in beide instanties.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd en een produktie in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, voorzoveel nodig met verbetering van gronden, en [appellante sub 1] en [appellant sub 2] zal veroordelen in de proceskosten, althans [appellante sub 1] zal veroordelen in die kosten, zulks met compensatie van kosten, voorzoverre het betreft de vordering tegen [appellant sub 2] .
2.4
Ter zitting van het hof van 1 september 1997 inzake de tevens voor het hof tussen partijen aanhangige pachtverlengings-procedure onder request-nummer P 267/97 heeft met instemming van partijen ook een mondelinge behandeling van de onderhavige procedure plaatsgevonden.
Ter zitting waren aanwezig:
aan de zijde van appellanten: hun raadsman mr D.M.H.M. van Dijk, advocaat te Arnhem, [appellant sub 2] en diens echtgenote en G. de Dooy, beheerder van het gepachte, in dienst van de Heidemij;
aan de zijde van geïntimeerde: [geïntimeerde] , diens procureur en [schoonzoon van geïntimeerde] , schoonzoon van [geïntimeerde] en voorgestelde pachter.
Partijen en hun raadslieden hebben de zaak ter zitting toegelicht. Beide raadslieden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5
Vervolgens hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.

3.De grieven

[appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben tegen het vonnis waarvan beroep de volgende grieven aangevoerd:
Grief I
Ten onrechte heeft de Pachtkamer van het kantongerecht de vordering tot indeplaatsstelling toegewezen.
Grief II
Ten onrechte heeft de pachtkamer nagelaten [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren, voor zover zijn vordering was gericht tegen [appellant sub 2] , heeft de pachtkamer [appellante sub 1] veroordeeld in de kosten van de procedure en de kosten gecompenseerd, voor zover de vordering was gericht tegen [appellant sub 2] .
4De vaststaande feiten
In hoger beroep kan van de volgende - erkende of door de wederpartij niet of onvoldoende betwiste - feiten als vaststaand worden uitgegaan:
4.1
Er bestaat tussen [appellante sub 1] als verpachtster en [geïntimeerde] als pachter een schriftelijke pachtovereenkomst, gedateerd 13 resp. 31 mei 1993, met betrekking tot:
-een perceel bouwland, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie N, nr 184, groot 3.48.50 ha;
-een perceel bouwland, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie H, nr 6, groot 3.05.00 ha;
-een perceel bouw- en weiland, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie H nr 22, groot 3.14.00 ha;
tezamen derhalve groot 9.67.50 ha, ingaande 1 mei 1993 en eindigend 30 april 1999, voor een pachtsom van in totaal aanvankelijk  5.928,- per jaar, thans  6.750,- per jaar.
4.2
Deze pachtovereenkomst is op 8 juni 1993 bij de grondkamer voor Noordbrabant ingekomen en op 1 november 1993 door deze grondkamer goedgekeurd.
4.3
Bij aangetekende brief van 28 augustus 1996 heeft [appellante sub 1] aan [geïntimeerde] laten weten geen verlenging van de pachtovereenkomst te wensen na 30 april 1999.
Ter
mondelinge behandelingis - door de wederpartij niet betwist - aan het hof verklaard:
door de pachter [geïntimeerde]:
De boerderij, waarin ik woon, ligt op eigen grond. Van mijn ca 10 ha eigen grond heb ik per 1 mei 1997 ca 5 ha aan mijn schoonzoon [schoonzoon van geïntimeerde] , wonende te [plaats] aan de [adres] , overgedragen en de andere ca 5 ha heb ik hem toegezegd; daarvoor heb ik hem een voorkeursrecht verleend.
Ik heb per 1 mei 1997 aan [schoonzoon van geïntimeerde] mijn landbouwmachines, een trekker, een rotoreg en een kipkar en enige kleine inventaris in eigendom overgedragen en aan mijn dochter, gehuwd met [schoonzoon van geïntimeerde] , de bij mijn bedrijf behorende landbouwschuur. Verdere bedrijfsgebouwen heb ik niet.
De ca 15 ha, die ik van mevrouw [Y] pachtte, is per 1 december 1996 in pacht door [schoonzoon van geïntimeerde] overgenomen.
De onderhavige grond is reeds ca 40 jaar bij mijn vader resp. mijzelf in pacht. In 1993 is een nieuwe pachtovereenkomst gesloten, omdat toen in overleg met de rentmeester de Dooy is besloten de in 1996 aflopende pacht met drie jaren te verlengen, tot na mijn 65e jaar.
Over een eventuele bedrijfsopvolger voor mijn bedrijf is toen niet gesproken.
door de voorgestelde pachter [schoonzoon van geïntimeerde] :
Ik ben op 15 juli 1997 46 jaar geworden. Ik ben in 1989 buiten gemeenschap van goederen getrouwd met een dochter van [geïntimeerde] . Wij hebben drie kinderen.
Ik heb het diploma HLS gehaald in 1971.
Sedert 1971 heb ik in het landbouwbedrijf van mijn vader gewerkt, en dat langzamerhand van mijn vader overgenomen. Ik heb daar in feite het werk altijd bijna alleen gedaan, omdat mijn vader veel werk deed in boeren-organisaties enz.
Ik wil het houden van vleesvee op mijn bedrijf (te [plaats] met 37,5 ha grond) afbouwen. Mijn teelt-contract met UTD is per juni 1996 geëindigd. Ik heb thans nog ca 70 stieren. Ik beschouw de vleesveehouderij in feite als mislukt, en heb daarom in 1997 ook geen eigen snijmais meer verbouwd.
Ik heb in [plaats] ca 5 ha van mijn schoonvader afkomstige grond in eigendom, een recht tot koop van nog ca 5 ha van mijn schoonvader, en ca 15 ha in pacht van mevrouw [Y] .
Ik heb voor de bedrijven in [plaats] en [plaats] één bedrijfsplan en één gezamenlijke boekhouding. Ik mag mijn bietenquotum op beide locaties gebruiken. Ik heb op beide locaties aparte machines.
In 1995 heb ik een gesprek gevraagd met De Dooy van de Heidemij, die het gepachte voor de verpachtster beheert. Dat heeft in april 1996 plaatsgevonden. De Dooy zei toen iets in de geest van: "Eerst zien dat je het bedrijf van je schoonvader gaat overnemen." In dat gesprek heb ik gevraagd om een gesprek met [appellante sub 1] en [appellant sub 2] , maar dat is er niet van gekomen.
door de appellant [appellant sub 2] :
Mijn moeder is een zuster van mevrouw [appellante sub 1] . Ik ben arts en ben niet deskundig op landbouwkundig gebied.
In 1995 heeft mevrouw [appellante sub 1] mij de economische eigendom van de onderhavige pachtpercelen verkocht.
Een afstand van ca 45 km tussen de beide locaties van het bedrijf van [schoonzoon van geïntimeerde] lijkt mij bezwaarlijk voor een goede bedrijfsvoering.
[X] pacht reeds jarenlang een boerderij van mevrouw [appellante sub 1] . Daarvóór pachtte zijn vader die al. [X] is geen familie van mevrouw [appellante sub 1] of van mij. Hij werkt 's zomers hele dagen in zijn landbouwbedrijf, en doet 's winters ook stuwadoorswerk in de haven van Rotterdam.
[X] heeft mij verteld dat de huidige oppervlakte van zijn bedrijf, ca 37 ha, niet genoeg is om daarmee geheel in het levensonderhoud van zijn gezin te voorzien, maar dat een oppervlakte van ca 47 ha daarvoor wèl genoeg is, omdat hij dan meer vleesstieren zal kunnen houden. Hij ziet, anders dan kennelijk [schoonzoon van geïntimeerde] , wèl een toekomst in vleesvee. Ik kan dat zelf niet beoordelen.
Er is vóór 1995 nooit over [schoonzoon van geïntimeerde] als bedrijfsopvolger voor [geïntimeerde] gesproken. Ik dacht dat [geïntimeerde] geen bedrijfsopvolger had.
door G. de Dooy:
Het verzoek van [geïntimeerde] tot indeplaatsstelling van zijn schoonzoon als pachter kwam in 1995 als een donderslag. In 1993 ben ik betrokken geweest bij de bespreking over eventuele economische overdracht van het gepachte door [appellante sub 1] aan [appellant sub 2] .
In 1993 was niets bekend over een bedrijfsopvolger van [geïntimeerde] . Ik ging er van uit dat het gepachte in 1999 vrij van pacht zou komen.

5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

Grief II
5.1
Het hof ziet aanleiding tot het eerst beoordelen van grief II.
5.2
De Pachtkamer van het kantongerecht heeft in rechtsoverweging 3 overwogen:
Eiser (= [geïntimeerde] ) is dan ook niet-ontvankelijk in zijn vordering voor zover gericht tegen gedaagde sub 2 (= [appellant sub 2] ).
Deze overweging is in hoger beroep - terecht - niet bestreden.
5.3
De Pachtkamer van het kantongerecht heeft echter niet tevens in het dictum van haar vonnis [geïntimeerde] in zoverre niet-ontvankelijk verklaard; naar het hof aanneemt bij vergissing.
Daartegen richt zich deze grief. De grief is in zoverre gegrond, maar kan niet leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
Het hof zal [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk verklaren voor zover zijn vordering is gericht tegen [appellant sub 2] .
5.4
Grief II maakt verder bezwaar tegen het feit dat de Pachtkamer van het kantongerecht [appellante sub 1] heeft veroordeeld in de proceskosten, voor zover de vordering van [geïntimeerde] tegen haar is gericht.
Nu deze kostenveroordeling afhankelijk is van het lot van de vordering tot indeplaatsstelling, die in grief I in appèl aan de orde is gesteld, zal het hof de beoordeling van grief II in zoverre aanhouden tot na de beoordeling van grief I.
5.5
Voor zover grief II tevens bezwaar maakt tegen de door de Pachtkamer van het kantongerecht uitgesproken compensatie van kosten, voor zover de procedure is gericht tegen [appellant sub 2] , is de grief gegrond.
In zoverre moet [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd, in de zin van art. 56 Rv.
In zoverre zal het vonnis waarvan beroep moeten worden vernietigd, met alsnog veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste instantie, voor zover gericht tegen [appellant sub 2] .
Grief I
5.6
Blijkens de paragrafen 4 en 5 van de toelichting op grief I achten [appellante sub 1] en [appellant sub 2] de afstand van ca 45 km tussen de beide locaties van het bedrijf van [schoonzoon van geïntimeerde] geen grond tot verplichte afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] tot indeplaatsstelling van zijn schoonzoon [schoonzoon van geïntimeerde] , wonende te [plaats] aan de [adres] als pachter in zijn plaats.
Het hof onderschrijft dat.
5.7
Partijen gaan er beide dan ook - terecht - van uit dat deze vordering tot indeplaatsstelling moet worden beslist naar billijkheid, zoals bepaald in art. 49 lid 3 Pachtwet.
5.8
[appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben gesteld belang te hebben bij afwijzing van de gevorderde indeplaatsstelling, omdat zij na het einde van de lopende pachtduur per 1 mei 1999, de thans aan [geïntimeerde] verpachte percelen wensen te verpachten aan [X] , die reeds in de nabijheid van deze percelen een boerdrij met ca 37 ha grond van [appellante sub 1] pacht.
5.9
Het hof stelt ten deze voorop dat de belangen van [X] te dier zake voor de onderhavige beoordeling naar billijkheid geen rol kunnen spelen. Uitsluitend de belangen van partijen zelf kunnen bij deze beoordeling in aanmerking worden genomen, niet die van derden, zoals in dit geval [X] .
5.1
[appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben gesteld (ook) eigen belangen te hebben bij verpachting in 1999 aan [X] in plaats van aan [schoonzoon van geïntimeerde] , in de eerste plaats wegens de mogelijkheid tot verkrijging van een hogere pachtopbrengst.
5.11
Te dien aanzien overweegt het hof dat ter zitting van het hof is gebleken dat er overeenstemming tussen partijen over bestaat dat de huidige pachtsom onder de huidige pachtnormen de maximaal toelaatbare is.
Het belang van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] bij verpachting na 1 mei 1999 aan [X] en niet aan [schoonzoon van geïntimeerde] zou dan ook uitsluitend kunnen zijn gelegen in het feit dat met [X] in een nieuwe pachtovereenkomst per die datum de dan toegelaten maximale pachtprijs zou kunnen worden overeengekomen, terwijl bij verpachting aan [schoonzoon van geïntimeerde] mogelijk vooralsnog, alvorens de maximaal toelaatbare pachtprijs kan worden bereikt, een lagere maximering zou gelden in het kader van de overgangsregeling, zoals vervat in het Pachtnormenbesluit.
5.12
Het hof acht dat in het onderhavige geval geen bij de beoordeling van de indeplaatsstelling in aanmerking te nemen belang van betekenis.
Allereerst kan dit slechts een financieel belang van tijdelijke aard zijn.
5.13
Voorts hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] geen onderbouwd inzicht gegeven in de vraag of [X] in 1999 bereid is voor de onderhavige percelen de maximaal toelaatbare pachtprijs te betalen.
5.14
Verder heeft [schoonzoon van geïntimeerde] ter zitting uitdrukkelijk aangeboden na 1 mei 1999 de maximaal toelaatbare pachtprijs te betalen.
Het hof begrijpt dat als een aanbod tot het doen van afstand van toepassing van de bovenbedoelde overgangsregeling, door het sluiten van een nieuwe pachtovereenkomst door [schoonzoon van geïntimeerde] met [appellante sub 1] resp. [appellant sub 2] ingaande 1 mei 1999. In dat geval vervalt het door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] gestelde financiële belang geheel.
5.15
[appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben verder als belang aangevoerd dat in geval van verpachting aan [X] de aan [X] verpachte boerderij een meerwaarde krijgt. De mogelijke betekenis van dit belang voor de verpachtster van deze boerderij vermag het hof niet te beoordelen, nu [appellante sub 1] en [appellant sub 2] het hof geen inzicht hebben gegeven in hun huidige pachtverhouding met [X] , noch in diens bedrijf, noch in de betekenis die een ca 10 ha groter areaal voor het bedrijf van [X] en/of voor henzelf als eigenaars zou (kunnen) hebben.
5.16
Om deze reden kan het hof ook niet beoordelen in hoeverre het algemeen landbouwbelang kan zijn gediend met gebruik van de onderhavige percelen in het bedrijf van [X] , en niet in dat van [schoonzoon van geïntimeerde] .
5.17
Het hof acht een afstand van ca 45 km tussen de bedrijfslocaties van [schoonzoon van geïntimeerde] (en de daarmee voor [schoonzoon van geïntimeerde] gemoeide tijd en kosten) op zichzelf in het onderhavige geval niet zodanig bezwaarlijk, dat aangenomen moet worden dat met exploitatie door [schoonzoon van geïntimeerde] van de omstreden percelen te [plaats] voor [schoonzoon van geïntimeerde] geen reëel economisch belang kan zijn gediend.
5.18
De belangen voor [appellante sub 1] en [appellant sub 2] bij verpachting aan [X] en niet aan [schoonzoon van geïntimeerde] zijn derhalve in ieder geval zeer beperkt.
5.19
Daar tegenover staan naar het oordeel van het hof reële belangen van [geïntimeerde] en [schoonzoon van geïntimeerde] bij verpachting van de percelen aan [schoonzoon van geïntimeerde] na 1 mei 1999.
Het hof verwijst daartoe allereerst naar de samenvatting van die belangen in rechtsoverweging 3 in het vonnis waarvan beroep.
5.2
Aangenomen moet worden dat indeplaatsstelling zowel voor [geïntimeerde] als voor [schoonzoon van geïntimeerde] de rentabiliteit van de in hun bedrijf gedane investeringen, met name ook die in de (eigen en overige gepachte) percelen te [plaats] , wezenlijk kan vergroten.
5.21
Het hof is, naar billijkheid beslissend, van oordeel dat de vordering tot indeplaatsstelling moet worden toegewezen.
5.22
Het hof kan daarom in het midden laten in hoeverre de belangen aan de zijde van verpachtster moeten worden beschouwd als belangen van [appellante sub 1] als juridisch eigenares/verpachtster dan wel als belangen van [appellant sub 2] als economisch eigenaar.
5.23
Het vonnis waarvan beroep moet in zoverre dan ook worden bekrachtigd. Grief I is daarom vergeefs aangevoerd en wordt verworpen.
5.24
Grief II, voor zover gericht tegen de kostenveroordeling van [appellante sub 1] in eerste instantie, is daarom ook vergeefs voorgesteld.
5.25
[appellante sub 1] en [appellant sub 2] moeten, als de voor het overgrote deel in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
De beslissing in hoger beroep
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in zijn vordering, voor zover gericht tegen [appellant sub 2] ;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behoudens ten aanzien van de compensatie van de kosten van de procedure, voor zover gericht tegen [appellant sub 2] ;
vernietigt het vonnis in zoverre;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste instantie, voor zover gericht tegen [appellant sub 2] , en begroot die kosten aan de zijde van [appellant sub 2] op nihil aan verschotten en  250,- aan salaris gemachtigde;
veroordeelt [appellante sub 1] en [appellant sub 2] in de kosten van het geding in hoger beroep, welke tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op  440,- aan verschotten en  2.800,- aan procureurssalaris;
Dit arrest is gewezen door mrs Bierman, Runia en Brunner (plv.), en ing De Lorijn en ir Rogaar, plaatsvervangende raden, en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 18 november 1997.