G E R E C H T S H O F
A R N H E M
Het gerechtshof te Arnhem, eerste enkelvoudige belastingkamer;
Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 10 oktober 1994 en gericht tegen de uitspraak d.d. 31 augustus 1994 van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen;
Gezien de overige stukken, waaronder de door belanghebbendes gemachtigde overgelegde notities van zijn bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooi welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd;
Gehoord ter zitting van 21 maart 1995 te Arnhem belanghebbende en diens gemachtigde *A, alsmede de inspecteur voornoemd;
Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van f 131.659,-- met inachtneming van een belastingvrije som van f 5.225,--, is gehandhaafd;
Overwegende, dat belanghebbende naar het hof verstaat in beroep vermindering van de aanslag verzoekt tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 118.909,--, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak;
Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt:
(1.1) Belanghebbende en zijn echtgenote zijn achtereenvolgens in 1923 en 1926 geboren.
(1.2) Blijkens een op 31 augustus 1993 opgemaakte grafakte heeft belanghebbende in 1992 in totaal f 12.750,-- uitgegeven voor de verkrijging voor een termijn van dertig jaren, te rekenen vanaf het jaar van de eerste bijzetting in het graf, van een uitsluitend recht van gebruik van een nader aangeduid specifiek tuingraf, gelegen op een begraafplaats in de gemeente *Q en bestemd voor de bijzetting van belanghebbende en zijn echtgenote.
(1.3) In de grafakte is onder meer nog bepaald dat in afwijking van de bepalingen van het reglement van de begraafplaats in het geval van belanghebbende de grafrechten niet overdraagbaar zijn en geen restitutie van betaalde gelden kan volgen indien men van begraving afziet of af moet zien;
Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of belanghebbendes onder (1.2) bedoelde uitgaaf is te beschouwen als een op hem drukkende uitgaaf ter zake van overlijden van hem en zijn echtgenote bedoeld in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, hetgeen belanghebbende bepleit maar de inspecteur betwist;
Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd:
Namens en door belanghebbende:
(2.1) In de Staatscourant van 14 maart 1995 wordt de opstelling van de inspecteur getypeerd als een kruideniersbenadering.
(2.2) Belanghebbende die niet fiscaal-juridisch onderlegd is, acht zelf de typering in de Staatscourant niet relevant.
(2.3) Belanghebbende heeft in verband met zijn gevorderde leeftijd de keus van zijn begraafplaats in de nabijheid van die van zijn beide ouders en andere familieleden zelf willen regelen.
(2.4) Hij heeft na overleg met het bestuur van de begraafplaats, zijn belastingadviseur en de eenheid van de belastingdienst te *R een rentederving aanvaard omdat een verder uitstel van de aankoop van het desbetreffende graf onwenselijk was.
(3.1) Met betrekking tot de typering in de Staatscourant merkt hij op dat zijn opstelling gelijk is aan die van de gehele belastingdienst.
(3.2) Voor belanghebbendes uitgaaf bestond geen objectieve noodzaak.
(3.3) De intentie van belanghebbende is duidelijk, maar het is niet uitgesloten dat de voorgenomen begrafenissen in het aangekochte graf niet doorgaan, zodat geen recht op aftrek bestaat.
(3.4) Mogelijk kan te zijner tijd de hardheidsclausule worden toegepast;
Overwegende omtrent het geschil:
(4.1) Het door belanghebbende verkregen recht op gebruik van een graf is - ook al is het niet overdraagbaar - gelet op het door belanghebbende uitgegeven bedrag een waarde vertegenwoordigend vermogensrecht als bedoeld in artikel 3:6 van het Burgerlijk Wetboek.
(4.2) Voorts stond in 1992 niet vast dat belanghebbende en zijn echtgenote na hun overlijden in het desbetreffende graf zouden worden begraven.
(4.3) De inspecteur heeft belanghebbendes onder (1.2) bedoelde uitgaaf derhalve terecht niet als een in 1992 op belanghebbende drukkende uitgaaf ter zake van overlijden van hem en zijn echtgenote in aanmerking genomen.
(4.4) De onderhavige inspecteur is niet gebonden aan een standpunt dat zijn ambtgenoot te *R in 1992 in een vergelijkbaar geval heeft ingenomen.
(4.5) Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken;
Bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus gedaan op 28 april 1995 te Arnhem door mr. Smit, vice-president, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. Egberts als griffier.
(J.L.M. Egberts) (D.C. Smit)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 april 1995.
[Zie ook arrest HR nummer 31287 (red.)]