ECLI:NL:GHARN:1995:AA4669

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
28 februari 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
932850
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D.C. Smit
  • J.L.M. Egberts
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over de waardering van een perceel grond in relatie tot privé-vermogen en ondernemingsvermogen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 28 februari 1995, staat de waardering van een perceel grond centraal in het kader van de inkomstenbelasting. De belanghebbende, een veehouder, had zijn veehouderijbedrijf in 1986 ingebracht in een maatschap met zijn zoon. In 1991 werd de maatschap ontbonden en de zoon bleef op de boerderij wonen. De belanghebbende betrok een nieuwe woning op een perceel dat tot zijn buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen behoorde. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd voor het jaar 1991, waarbij de waarde van het perceel grond in de belastingheffing werd betrokken. De belanghebbende verzocht om vermindering van de aanslag, maar de inspecteur handhaafde de aanslag. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht het verschil in waarde tussen de economische waarde en de agrarische waarde van het perceel grond tot de winst uit onderneming had gerekend. Het hof verwierp de stelling van de belanghebbende dat het perceel grond in gebruik was gebleven bij het bedrijf en dat de bestemming niet was gewijzigd. Het hof concludeerde dat de grond vanaf het moment van de ontbinding van de maatschap tot het privé-vermogen van de belanghebbende moest worden gerekend. De uitspraak van de inspecteur werd bevestigd, en er werden geen termen gezien voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

G E R E C H T S H O F
A R N H E M
BELASTINGKAMER
Nr. 932850
Het gerechtshof te Arnhem, eerste enkelvoudige belastingkamer;
Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 31 december 1993 en gericht tegen de uitspraak d.d. 18 november 1993 van de inspecteur van de Belastingdienst/ Ondernemingen *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen;
Gezien de overige stukken, waaronder de door belanghebbendes gemachtigde overgelegde notities van zijn bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooi welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd, het proces-verbaal van de door het hof ter na te noemen zitting gedane mondelinge uitspraak en een schriftelijk verzoek van belanghebbendes gemachtigde de mondelinge uitspraak door een schriftelijke te vervangen;
Gehoord ter zitting van 4 oktober 1994 te Arnhem belanghebbendes gemachtigde *A, alsmede de inspecteur voornoemd;
Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van f 171.887,-- met inachtneming van een belastingvrije som van f 4.660,-- en met toepassing van het bijzondere tarief van 45% op een bedrag van f 86.973,--, is gehandhaafd;
Overwegende, dat belanghebbende in beroep vermindering van de aanslag verzoekt tot een, berekend naar een stipinkomen van f 86.767,--, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak;
Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt:
(1.1) In 1986 heeft belanghebbende zijn veehouderijbedrijf met uitzondering van de bedrijfsgebouwen en de grond ingebracht in een met zijn zoon aangegane maatschap. Van de bedrijfsgebouwen en de grond die als buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen zijn aangemerkt, is het genot in de maatschap ingebracht.
(1.2) Op 30 april 1991, aan het eind van het boekjaar 1990/1991, is de maatschap ontbonden. Belanghebbende heeft de bestanddelen van zijn (vennootschappelijk en buitenvennootschappelijk) ondernemingsvermogen aan zijn zoon overgedragen. De zoon bleef op de boerderij wonen.
(1.3) Begin 1991 heeft belanghebbende een woning betrokken, die op ongeveer een halve kilometer van de boerderij nieuw is gebouwd op een tot belanghebbendes buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen behorend perceel grond. Belanghebbende heeft de opstal tot zijn privé-vermogen gerekend. De zoon heeft in de nabijheid van de woning een mestopslag en jongveestal laten bouwen, die hij tot zijn buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen heeft gerekend;
Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of de inspecteur terecht het - ten onrechte op f 7.000,-- in plaats van f 14.000,-- berekende - verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming van het bij de woning behorende perceel grond tot belanghebbendes winst uit onderneming heeft gerekend;
Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd:
Namens belanghebbende:
(2) Hij werkt in de onderneming nog mee als toezichthouder.
Door de inspecteur:
(3.1) In de uitspraak op bezwaar moet voor "BNB 1988/104" worden gelezen: BNB 1988/103.
(3.2) De algemene jurisprudentie inzake een door een landbouwer gebruikte woning is in dit geval niet van toepassing.
(3.3) Belanghebbendes woning wordt alleen voor een privé-doel gebruikt. Daarom vormt de woning met de ondergrond daarvan privé-vermogen.
(3.4) De vermogensetikettering wordt niet door het bestemmingsplan bepaald;
Overwegende omtrent het geschil:
(4.1) Belanghebbendes stelling dat het desbetreffende perceel grond in gebruik is gebleven bij het bedrijf en de bestemming van de grond niet is gewijzigd, wordt verworpen.
(4.2) Naar het oordeel van het hof moest de grond zo niet vanaf het tijdstip waarop deze in gebruik werd genomen als bouwkavel van de woning die belanghebbende op persoonlijke gronden heeft betrokken, dan toch in ieder geval vanaf het tijdstip waarop belanghebbende zijn onderneming staakte, tot zijn privé-vermogen worden gerekend.
(4.3) Daaraan doen belanghebbendes stellingen,
a. dat de woning als tweede bedrijfswoning in combinatie met de mestopslag en de jongveestal is gebouwd,
b. dat alleen op grond van de combinatie een hinderwetvergunning is afgegeven,
c. dat de aansluiting op de nutsvoorzieningen via de woning is gerealiseerd, en
d. dat vanuit de woning toezicht wordt gehouden op de bedrijfsgebouwen, alsmede het jongvee,
niet af. Daarbij verdient overweging dat het onder d. bedoelde toezicht niet op zakelijke basis, maar kennelijk op grond van de familieverhouding wordt gehouden.
(4.4) Ook belanghebbendes stelling dat ter wille van een goede bedrijfssituering alle bedrijfsgebouwen naar de plaats van de nieuwbouw zouden moeten worden overgebracht, kan hem niet baten, omdat noch is gesteld noch aannemelijk is geworden dat het gebruik van de woning door belanghebbende op persoonlijke gronden slechts van een te verwaarlozen tijdelijke aard zou zijn.
(4.5) De inspecteur heeft het omstreden waardeverschil dat hij door overlegging van een taxatierapport aannemelijk heeft gemaakt, terecht aangemerkt als een voordeel uit landbouwbedrijf dat verband houdt met de omstandigheid dat grond voortaan buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
(4.6) Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken;
Recht doende:
Bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus gedaan op 28 februari 1995 te Arnhem door mr. Smit, vice-president, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. Egberts als griffier.
(J.L.M. Egberts) (D.C. Smit)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 februari 1995.
[Zie ook arrest HR nummer 31126 (red.)]