ECLI:NL:GHARN:1994:AA4655

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
5 oktober 1994
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
932240
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D.C. Smit
  • W.J.N.M. Snoijink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en vrijstelling op basis van gezamenlijke verkrijging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 5 oktober 1994 uitspraak gedaan in een beroep van belanghebbende, X, tegen een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst, betrof een bedrag van f 9.900,--. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een bezwaar dat X had ingediend tegen de uitspraak van de inspecteur van 10 augustus 1993. De inspecteur had de naheffingsaanslag gehandhaafd, waarop X in beroep ging.

De kern van het geschil was of de toedeling van onroerende zaken aan belanghebbende, die eerder door zijn vader in een maatschap waren ingebracht, kon delen in de vrijstelling van overdrachtsbelasting zoals neergelegd in artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Het hof heeft vastgesteld dat de gezamenlijke verkrijging van de onroerende zaken door belanghebbende en zijn vader bij akte van 28 september 1984, onder bepaalde voorwaarden, kan delen in de vrijstelling.

Het hof heeft de argumenten van de inspecteur verworpen, die stelde dat de gezamenlijke verkrijging geen betekenis had omdat deze voorafging aan een inbreng door de vader van belanghebbende. Het hof oordeelde dat de inspecteur geen steun vond in het recht voor deze opvatting. Uiteindelijk heeft het hof de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag opgeheven. Tevens is de Staat veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en het griffierecht.

Uitspraak

G E R E C H T S H O F
A R N H E M
BELASTINGKAMER
Nr. 932240
Het gerechtshof te Arnhem, eerste enkelvoudige belastingkamer;
Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 8 oktober 1993 en gericht tegen de uitspraak d.d. 10 augustus 1993 van de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie *P inzake het bezwaar van belanghebbende tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting, welke naheffingsaanslag bij een aanslagbiljet met dagtekening 13 mei 1993 en nummer * te zijner kennis is gebracht;
Gezien de overige stukken, waaronder het proces-verbaal van de door het hof op 1 juni 1994 met schriftelijke toestemming van partijen zonder mondelinge behandeling gedane mondelinge uitspraak en een schriftelijk verzoek van de inspecteur de mondelinge uitspraak door een schriftelijke te vervangen;
Overwegende, dat het voor de verkrijging van een schriftelijke uitspraak verschuldigde griffierecht van f 150,-- op 7 juli 1994 is bijgeschreven op de girorekening van de Gerechten in het arrondissement Arnhem zonder aanduiding van de zaak waarop de betaling betrekking had; dat de inspecteur het op 11 augustus 1994 teruggestorte recht wederom heeft betaald, zodat zijn verzoek alsnog wordt ingewilligd;
Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde naheffingsaanslag is gehandhaafd op f 9.900,-- aan belasting zonder verhoging;
Overwegende, dat belanghebbende in beroep vernietiging van de naheffingsaanslag verzoekt, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak waarvan beroep;
Overwegende, dat op grond van de stukken het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt:
(1.1) Bij akte d.d. 4 november 1976 heeft belanghebbendes vader de onroerende zaken, plaatselijk bekend als *a-weg 2 en 4 te *Q, ingebracht in een met belanghebbende aangegane maatschap.
(1.2) Gemelde zaken zijn vervolgens ingebracht in een ruilverkaveling en bij akte van 28 september 1984 aan belanghebbende en zijn vader toegedeeld. De toedeling was vrij van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel l, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet).
(1.3) Bij akte d.d. 18 maart 1993 zijn de zaken aan belanghebbende toegedeeld;
Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of de onder (1.3) bedoelde toedeling kan delen in de vrijstelling, neergelegd in artikel 15, eerste lid, onderdeel g, der Wet;
Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld;
Overwegende omtrent het geschil:
(2.1) Naar het oordeel van het hof wordt in artikel 15, eerste lid, onderdeel g, tweede stuk, der Wet met de woorden "gezamenlijke verkrijging als gevolg van deelneming in een vennootschap" alleen gedoeld op de situatie waarin bij toetreding van en inbreng door een nieuwe vennoot door oude vennoten gezamenlijk wordt verkregen.
(2.2) De toedeling van de zaken aan belanghebbende na de gezamenlijke verkrijging daarvan door belanghebbende en zijn vader bij de akte d.d. 28 september 1984 kan daarom delen in de vrijstelling neergelegd in artikel 15, eerste lid, onderdeel g, eerste stuk, der Wet.
(2.3) Voor het geval dat de gezamenlijke verkrijging van de zaken door belanghebbende en zijn vader bij de akte d.d. 28 september 1984 wel als een gezamenlijke verkrijging als gevolg van deelneming in een vennootschap moet worden beschouwd, regelt overigens § 22, vierde lid, van de Toelichting overdrachtsbelasting waarop belanghebbende zich heeft beroepen, voor het onderhavige geval waarin anders dan door inbreng is verkregen, dat met betrekking tot de gezamenlijke verkrijging een vrijstelling als een heffing geldt.
(2.4) Voor het onder (2.3) bedoelde geval kan dus artikel 15, eerste lid, onderdeel g, tweede stuk, toepassing vinden op grond van de omstandigheid dat de gezamenlijke verkrijging bij de akte d.d. 28 september 1984 in de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel l, kon delen.
(2.5) De andersluidende opvatting van de inspecteur dat de gezamenlijke verkrijging bij de akte d.d. 28 september 1984 betekenis mist, omdat daaraan een inbreng door belanghebbendes vader is voorafgegaan, vindt geen steun in het recht.
(2.6) Het beroep van belanghebbende op het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel wordt overigens als onvoldoende waargemaakt verworpen.
(2.7) Het hof berekent belanghebbendes proceskosten op 1 × f 710,-- × 1 = f 710,--;
Recht doende:
Vernietigt de uitspraak waarvan beroep alsmede de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag;
Veroordeelt de Staat aan belanghebbende f 710,-- aan proceskosten te vergoeden;
Gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van f 75,-- te vergoeden.
Aldus gedaan op 5 oktobr 1994 te Arnhem door mr. Smit, vice-president, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.
(W.J.N.M. Snoijink) (D.C. Smit)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
5 oktober 1994
[Zie ook arrest HR nummer 30740 (red.)]