G E R E C H T S H O F
A R N H E M
Het gerechtshof te Arnhem, tweede enkelvoudige belastingkamer;
Gezien het beroepschrift van *X B.V., gevestigd te *Z, ingekomen op 25 mei 1993 en gericht tegen de uitspraak d.d. 31 maart 1993 van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting;
Gezien de overige stukken, waaronder de door belanghebbendes gemachtigde en de inspecteur overgelegde notities van hun bij de mondelinge behandeling van
3 mei 1994 gehouden pleidooien welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd, alsmede de processen-verbaal van de door het hof op 1 september 1994 gehouden getuigenverhoren, welke in afschrift aan deze uitspraak zijn gehecht;
Gehoord in de zittingen van 3 mei 1994 en 1 september 1994 te Arnhem belanghebbendes gemachtigde, *A, werkzaam bij *d, in de eerste zitting bijgestaan door mr. *B, eveneens werkzaam bij genoemd kantoor, alsmede de inspecteur voornoemd.
In raadkamer van 1 september 1994 te Arnhem zijn voorts als getuigen verschenen:
*C, werkzaam bij *d voornoemd en *E, thans werkzaam bij de Belastingdienst/Ondernemingen te *Q;
Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag is verminderd tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van f 164.520,-- met inachtneming van f 30.447,-- aan investeringsbijdragen en van f 36.889,-- aan desinvesteringsbetalingen;
Overwegende, dat belanghebbende in beroep vernietiging van de aanslag verzoekt, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak;
Overwegende, dat op grond van de stukken en het in de zittingen verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt:
1.1. Bij brief d.d. 30 mei 1989 verzocht belanghebbendes gemachtigde de inspecteur haar voor het inleveren van de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 1988 die op 1 juli 1989 zou moeten worden ingeleverd, op de voet van de uitstelregeling, "gewoon" uitstel te verlenen tot
1 februari 1990. Die brief is door de inspecteur voor accoord getekend.
1.2. Aan belanghebbende is d.d. 16 februari 1990 door de inspecteur een aanmaning tot het binnen tien dagen doen van aangifte vennootschapsbelasting jaar 1988 toegezonden, waarin onder meer is vermeld: "De termijn voor het doen van de vereiste aangifte zal niet meer worden verlengd".
1.3. De in 1.2. bedoelde aangifte is ter inspectie ingediend op 28 maart 1990.
1.4. De definitieve aanslag in de vennootschapsbelasting 1988 is gedagtekend 31 augustus 1992.
1.5. Een op 2 juni 1993 te 15.31 "uitgedraaide" pagina van het geautomatiseerde systeem op naam van belanghebbende (bijlage 7 bij het vertoogschrift) vermeldt met betrekking tot de inlevering onder meer:
"geplande binnenkomst dd : 28.02.90
"binnenkomst aangifte dd : 28.03.90 (...)
"dagtekening aanslag : 31.08.92 (...).
"uiterste datum na aanmaning:
"(...)
"datum aanslagregeling : 07.08.92
"datum uiterste afdoening : 31.08.92
...)".
1.6. De gang van zaken bij uitstelverlening en verwerking van mutaties in het in 1.5. bedoelde systeem zoals weergegeven door de getuige *E houdt onder meer in:
"De gang van zaken bij incidenteel uitstel was als
volgt:
Op een schriftelijk verzoek werd na behandeling het systeem gemuteerd.
Bij een telefonisch verzoek werd het direct gemuteerd, waarbij erop werd vertrouwd dat een schriftelijk verzoek volgde. Op dat volgen werd geen controle uitgeoefend, mede omdat het in het belang van belastingplichtige was dat schriftelijke bevestiging plaatsvond. Telefonische verzoeken kwamen er nadat aanmaningen waren verzonden. Op grond van de afspraak met onze groep was het beleid, in het kader van het klantgerichte optreden sedert 1988, dat die verzoeken werden gehonoreerd. Het gevolg was dat de aanmaning verviel en geen verhoging werd opgelegd."
1.7. Uit het aanslagbiljet blijkt dat geen verhoging wegens te late inlevering van de aangifte is opgelegd;
Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of de inspecteur de aanslag heeft vastgesteld binnen de in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Algemene wet) gestelde termijn van drie jaar verlengd met het verleende uitstel, waarbij met name in geding is of uitstel is verleend tot 1 februari 1992, zoals belanghebbende verdedigt, dan wel tot en met 29 februari 1992, zoals de inspecteur voorstaat;
Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan in de zittingen - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd:
2.1. Ter zitting van 3 mei 1994:
2.1.1. Namens belanghebbende:
Uit de computeruitdraai van 2 juni 1993 blijken de eerdere mutaties niet.
Destijds gold er een ander systeem van uitstelregeling. Wellicht werkte de computer al met het nieuwe uitstelsysteem, zodat - hoewel niet verzocht - de datum 1 maart is aangehouden. Dit zou alles kunnen verklaren.
De inspecteur gaat te makkelijk voorbij aan fouten op de inspectie.
De reorganisatie en het verloop van medewerkers mag niet ten nadele van belanghebbende strekken.
Het belang van de procedure bestaat uit de volledige aanslag en het terugvorderen van de voorlopige aanslag.
Er is van deze zijde nooit op disk om uitstel verzocht. De uitstellen worden op het kantoor van de gemachtigde door afzonderlijke mensen met behulp van afzonderlijke mappen, buiten het klantendossier om, geregeld. Uit de administratie blijkt niet van een schriftelijk stuk of een telefoonnotitie met betrekking tot een volgend uitstelverzoek.
De heer *C houdt op het kantoor van de gemachtigde alle uitstellen bij. Hij kan zich niet herinneren telefonisch uitstel te hebben gevraagd in deze zaak en heeft hier ook geen stukken van.
Er wordt geen klantenkaart bijgehouden waar elke beweging richting belastingdienst opstaat.
Een uitstel na de aanmaning valt niet onder de regeling en is derhalve geen uitstel in de zin van artikel 11, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Het ligt niet in de verwachting dat de *E na een aanmaning wederom uitstel verleent.
Er bestaat geen reden de inspecteur inzage in het uitsteldossier te verlenen. Inzage zou zijn visie niet veranderen.
Wellicht is er bij de belastingdienst een type-fout gemaakt.
2.1.2. Door de inspecteur:
Het verloop van de mutaties is tot op zekere hoogte te controleren. Als de uiterste datum na de aanmaning blanco is, dan is de verzonden aanmaning uit het systeem gehaald door de latere datum van het verleende uitstel.
Nu er niets staat, is er verder uitstel verleend en is de eerdere stand van zaken vervallen. De voorafgaande mutaties worden als regel gewist.
Er vindt geen opslag plaats van historische gegevens, aangezien er in de regel schriftelijke verzoeken aanwezig zijn.
Er kan telefonisch verzocht worden om nader uitstel.
Er wordt dan gevraagd om dit nader schriftelijk aan te vragen. De telefonische aanvraag wordt bij betrouwbare kantoren ingewilligd. Blijkbaar valt het kantoor van de gemachtigde hier onder. Tot ongeveer twee jaar geleden werd er vervolgens niet meer gelet op het binnenkomen van de schriftelijke aanvraag.
De computer werkte volgens de regeling van vóór 1990.
De verwerking in het computersysteem is correct geweest.
De brief van de inspecteur waarin hij spreekt over
1 maart was gebaseerd op de nieuwe regeling.
Het komt regelmatig voor dat de eenheden bij goede redenen, na het verzenden van de aanmaning door *Q, nog verder uitstel verlenen.
Hij wijst nog op de uitspraak van het Hof Leeuwarden van 20 april 1993, gepubliceerd in VN 10 februari 1994.
Voor wat betreft het belang van deze procedure: hij verwacht een terugvordering.
Het dossier is destijds van *R naar *P gekomen. Wellicht is het dossier geschoond.
Men kan ook op disk om uitstel verzoeken.
De ambtenaar *E die zich destijds bezig hield met het uitstelbeleid deed niets zonder opdracht. De betreffende ambtenaar heeft medegedeeld dat er destijds redelijk soepel werd omgesprongen met uitstellen en ook met een tweede aanmaning.
Als belanghebbende het dossier zou tonen zou het allemaal veel eenvoudiger zijn.
Bij beide partijen ontbreekt de vastlegging van de telefonische uitstelverzoeken.
3.1. Ter zitting van 1 september 1994:
3.1.1. Namens belanghebbende:
Er bestaat dezerzijds geen bezwaar tegen om de kennisgeving van het getuigenverhoor tevens op te vatten als een oproeping voor een nadere mondelinge behandeling.
Hij vraagt akte van de volgende opmerking:
"De getuigenverklaring van de heer *E is strijdig met het algemeen bekende beleid en strijdig met al hetgeen algemeen bekend is".
Blijkens het dossier uitstelregeling, welke hij ter inzage aan het hof en de inspecteur toont, is er behalve de algemene brief van 30 mei 1989 niets over de onderhavige kwestie te vinden.
Er zijn in deze zaak wel meer vreemde dingen gebeurd aan de zijde van de belastingdienst.
Invallen en bezoeken hebben zonder vooraankondiging plaatsgevonden. Er is contact gezocht met belanghebbende buiten de gemachtigde om.
Het had op de weg van de belastingdienst gelegen om de spullen te bewaren.
3.1.2. Door de inspecteur:
Ook wat hem betreft bestaat er geen bezwaar tegen om de kennisgeving van het getuigenverhoor op te vatten als een oproeping voor een nadere mondelinge behandeling.
Het is spijtig dat op het kantoor van de gemachtigde zo weinig wordt vastgelegd. Hij vindt het niet geloofwaardig klinken.
Hij kan zich nog steeds niet voorstellen dat de mutatie zomaar zou hebben plaatsgevonden;
Overwegende omtrent het geschil:
4.1. De inspecteur baseert zijn standpunt onder meer op de in 1.5. bedoelde pagina, en op de in 1.6. bedoelde weergave van de gebruikelijke gang van zaken bij uitstelverlening en mutatieverwerking. Die weergave stemt in hoofdzaak overeen met hetgeen de inspecteur terzake heeft aangevoerd. Het hof heeft geen aanleiding aan de juistheid van deze getuigenverklaring te twijfelen zodat deze lezing als juist wordt aanvaard.
4.2.1. De inspecteur voert terecht aan dat aan hetgeen in 1.1. tot en met 1.7. is weergegeven het vermoeden kan worden ontleend dat van de zijde van belanghebbende verder uitstel tot 28 februari 1990 is verzocht, en dat
- na honorering van dat verzoek - onder meer ter inspectie
(a) de datum van geplande binnenkomst is verschoven naar 28 februari 1990,
(b) de "uiterste datum na aanmaning" werd uitgewist,
(c) de aanvankelijk op 31 juli 1992 gestelde datum "uiterste inlevering" nader is gesteld op
31 augustus 1992, en
(d) de verhoging wegens te late inlevering niet is opgelegd.
4.2.2. Dat vermoeden is door belanghebbende niet ontzenuwd. Het hof gaat er derhalve vanuit dat belanghebbende na het verzenden van de in 1.2. bedoelde aanmaning nader uitstel tot 28 februari 1990 heeft verzocht en dat dit ook door de inspecteur is verleend.
4.3.1. Voor het in 4.2.2. weergegeven oordeel is mede van betekenis de, op zich aannemelijke stelling van de inspecteur dat een ambtenaar niet zonder aanleiding het systeem muteert, en dat er voor het muteren geen andere steekhoudende aanleidingen zijn aangevoerd.
4.3.2. Belanghebbendes betoog dat aannemelijk is dat de inspecteur abusievelijk uitging van een uitsteldatum van 1 maart 1990 - conform de nieuwe uitstelregeling - mist betekenis, reeds omdat het systeem als datum vermeldt
28 februari 1990 en voorts omdat er op 16 februari 1990 een aanmaning aan belanghebbende is verzonden.
4.3.3. De constatering dat de in 1.5. bedoelde uitdraai de stand op 2 juni 1993 weergeeft, is juist, maar doet niet af aan het vorenstaande oordeel.
Er is immers niets aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat het systeem op onrechtmatige wijze is gemuteerd.
4.3.4. Dat de getuige *C heeft verklaard zich van incidenteel uitstel voor belanghebbende of van een gesprek met de heer *E niets te kunnen herinneren staat, gelet op de inmiddels verstreken tijd, geenszins aan het vorenstaand oordeel in de weg. Die getuige heeft immers tevens verklaard dat de uitstelaangelegenheden op zijn kantoor niet werden vastgelegd zodat het logisch is dat hij bij zijn raadpleging van de hem bekende stukken daarvan niets tegenkwam. De verklaring van getuige *C dat hij in verband met zijn werkdruk destijds wel incidenteel uitstel voor inkomstenbelastingaangiften heeft gevraagd, wijst er voorts op dat er ten kantore van belanghebbendes gemachtigde behoefte was de inlevering van aangiftebiljetten uit te stellen.
4.4. Het in 4.2.2. weergegeven oordeel noopt evenwel niet zonder meer tot het verwerpen van belanghebbendes standpunt, omdat daartoe moet vaststaan dat het in 4.2.2. bedoelde uitstel is aan te merken als een verleend uitstel in de zin van artikel 11, lid 3, van de Algemene wet.
4.5. Belanghebbende heeft ter zitting bij wijze van akte verklaard: "De getuigenverklaring van de heer *E is strijdig met het algemeen bekende beleid en strijdig met al hetgeen algemeen bekend is".
Die stelling dient, in verband met belanghebbendes verwijzingen in zijn pleitnotities d.d. 3 mei 1994 naar de geschiedenis van de totstandkoming van genoemd artikel 11, lid 3, en naar de resolutie d.d. 16 maart 1988 (VN 1988, blz. 848), aldus te worden begrepen, dat belanghebbende betoogt dat het in 4.2.2. door het hof
aannemelijk geachte verzoek en de daarop volgende ambtelijke reactie zich afspeelden buiten het door de "offici-ële" uitstelregeling aangegeven kader en daarom betekenis zouden missen.
4.6.1. Uit de getuigenverklaring van *E blijkt dat de gebruikelijke gang van zaken bij uitstelverlening was dat bij een telefonisch uitstelverzoek, aanstonds werd gemuteerd, in het vertrouwen dat een schriftelijk verzoek zou volgen. Het hof acht het aannemelijk dat zulks zich ook in dezen voordeed.
4.6.2. De Belastingdienst trof, zoals blijkt uit het vorenstaande, naast en in afwijking van de (offici-ële) uitstelregeling informele regelingen die aanmerkelijk soepeler waren. Dit betekent echter niet zonder meer dat ook voor wat betreft die soepeler regelingen sprake was van het toepassen van "de" uitstelregeling.
4.6.3. De vraag of een belastingplichtige gebonden is aan een jegens hem getroffen, van de offici-ële uitstelregeling afwijkende regeling ook voor zover die in zijn nadeel werkt, moet in beginsel ontkennend worden beantwoord.
4.6.4. Nu belanghebbende echter aanvankelijk ook voordeel van die regeling heeft getrokken, bestaande in het genoten uitstel en het vervallen van de door de aanmaning en de late inlevering normaal gesproken te belopen boete, is het in strijd met de goeder trouw zich jegens de fiscus te beroepen op het informele karakter van de met haar getroffen regeling.
4.6.5. Belanghebbendes beroep op overschrijding van de in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet gestelde termijn moet daarom worden afgewezen.
4.6.6. Belanghebbendes beroep is niet gegrond.
5. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken;
Recht doende:
Bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus gedaan op 29 december 1994 te Arnhem door mr. Van Schie, vice-president, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Kets als griffier.
(J.H.A. Kets) (P.M. van Schie)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
29 december 1994.
[Zie ook arrest HR nummer 30964 (red.)]