ECLI:NL:GHARN:1994:AA4649

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
29 december 1994
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
940680
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D.C. Smit
  • Haas
  • Wolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing bij waardeverandering van agrarisch bouwperceel na staking onderneming

In deze zaak, uitgesproken op 29 december 1994 door het Gerechtshof Arnhem, staat de waardeverandering van een agrarisch bouwperceel centraal. Belanghebbende, die in 1989 zijn melkveebedrijf heeft gestaakt, heeft een bouwperceel van 4.32 ha, waarvan 0.38 ha als bouwperceel is aangemerkt. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een waardeverandering vastgesteld van f 9.050,--, die niet-vrijgesteld zou zijn. Belanghebbende betwist deze waardeverandering en stelt dat de waarde bij agrarische bestemming f 65.000,-- bedraagt, terwijl de waarde in het economische verkeer f 109.250,-- zou zijn. De inspecteur stelt dat de waardeverandering verband houdt met de omstandigheid dat de grond niet langer voor landbouwdoeleinden kan worden aangewend.

Tijdens de zitting op 25 oktober 1994 zijn de standpunten van beide partijen toegelicht. Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten onrechte de waardeverandering heeft vastgesteld, omdat de agrarische bestemming niet verloren is gegaan. De inspecteur daarentegen betoogt dat de waarde van het perceel bij agrarische bestemming per ultimo 1989 f 65.000,-- bedraagt en dat de meerwaarde van het perceel na de staking van de onderneming aan de heffing onderhevig is.

Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht de waardeverandering heeft vastgesteld en dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de agrarische bestemming van het perceel is behouden. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de inspecteur wordt bevestigd. De beslissing is openbaar uitgesproken en afschriften zijn op 29 december 1994 verzonden.

Uitspraak

G E R E C H T S H O F
A R N H E M
BELASTINGKAMER
Nr. 940680
Het gerechtshof te Arnhem, eerste meervoudige belastingkamer;
Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 8 april 1994 en gericht tegen de uitspraak d.d. 4 maart 1994 van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting;
Gezien de overige stukken, waaronder de door belanghebbendes gemachtigde en de inspecteur overgelegde notities van hun bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooien welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd;
Gehoord ter zitting van 25 oktober 1994 te Arnhem belanghebbendes gemachtigde *A en bijgestaan door *B en *C, alsmede de inspecteur voornoemd;
Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag is verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 76.713,-- met inachtneming van een belastingvrije som van f 7.828,--;
Overwegende, dat belanghebbende in beroep verdere vermindering van de aanslag verzoekt tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 67.573,--, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak;
Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt:
(1.1) Belanghebbende die in 1917 is geboren, heeft sinds 1949 een melkveebedrijf ge-ëxploiteerd. In 1985 heeft hij zijn melkquotum verkocht. Sindsdien houdt hij alleen nog jongvee en verkoopt hij wat hooi.
(1.2) In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over het onderhavige jaar 1989 heeft belanghebbende het standpunt ingenomen, dat hij zijn onderneming op 31 december 1989 heeft gestaakt. Over de jaren 1990 tot en met 1992 heeft hij geen opbrengst van vee, maar nog slechts opbrengst van land aangegeven.
(1.3) Na 1989 heeft belanghebbende van de hem toebehorende
7.66 ha grond 3.34 ha verkocht. De resterende 4.32 ha grond bestaat uit een bouwperceel van 0.38.50 ha en overigens voornamelijk uit grasland.
(1.4) Op het bouwperceel bevinden zich een eenvoudige woning die in 1958 is gebouwd en tot in 1989 tot belanghebbendes ondernemingsvermogen is gerekend, en voorts een rundveestal en nog enige andere opstallen die niet veel waarde meer hebben. Belanghebbende is de woning en de overige opstallen blijven gebruiken.
(1.5) Volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan was de hoofdbestemming van belanghebbendes bouwperceel "agrarisch gebied", maar was het toegestaan de woning en bedrijfsgebouwen ingeval deze niet langer dienstig waren voor het doel waarvoor zij gebouwd waren, voor woondoeleinden te gebruiken.
(1.6) Tussen partijen is niet in geschil,
a. dat de waarde in het economische verkeer van belanghebbendes bouwperceel per ultimo 1989 f 109.250,-- beliep, en
b. dat de waarde in het economische verkeer van het bouwperceel ingeval alleen met een agrarische bestemming
zou kunnen worden rekening gehouden, hetgeen belanghebbende betwist, per ultimo 1989 f 65.000,-- beliep.
(1.7) De inspecteur heeft bij beschikking van 23 december 1993 die onherroepelijk is komen vast te staan, de bestemmingswijzigingswinst per 31 maart 1986 voor belanghebbendes bouwperceel vastgesteld op f 17.500,--;
Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of de inspecteur terecht de standpunten inneemt,
a. dat met betrekking tot belanghebbendes bouwperceel per ultimo 1989 sprake is van een - niet-vrijgestelde - waardeverandering die verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), en
b. dat de bedoelde waardeverandering 60% van
(f 109.250,-- - f 65.000,--) - f 17.500,-- =
f 9.050,-- beloopt;
Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd:
Namens belanghebbende:
(2.1) In het geval waarop het arrest van de Hoge Raad van
28 september 1994, nr. 29.740 (VN 1994, blz. 3183), betrekking heeft, waren de desbetreffende partijen het over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en die waarde bij een agrarische bestemming eens. Te dezen wordt het verschil tussen die waarden door hem betwist.
(2.2) Met betrekking tot de pleitnota van de inspecteur maakt hij de volgende opmerkingen:
Blz. 3, punt 1: Belanghebbende heeft nog pinken en 4 ha grond die slechts tijdelijk gedeeltelijk is verpacht.
Blz. 4, regel 3:De vraag of het aantal woningen toeneemt,
moet per bouwperceel worden bezien.
Blz. 5, punt 4: In plaats van BNB 1965/160 had beter BNB 1988/257 kunnen worden genoemd.
Blz. 5, punt 5: Ook voor een proefprocedure als de onderhavige is een veroordeling in proceskosten mogelijk.
(2.3) Door de ten tijde van de staking van de onderneming geldende bijzondere planologische regeling is de agrarische bestemming van de grond niet verloren gegaan. Omdat weer een agrarische onderneming kan worden aangevangen, is niet voldaan aan de in de wetsgeschiedenis gestelde eis van een duurzame bestemmingswijziging. Hij verzoekt het hof met name dit punt in de overweging te betrekken.
(2.4) De omstandigheid dat het bouwperceel na een bedrijfs-
be-ëindiging voor bewoning kan dienen, be-ïnvloedt ook de prijs die een boer wil betalen. In de waarde bij agrarische bestemming is de mogelijke woonbestemming al verdisconteerd.
(2.5) De nieuwe uitzondering op de vrijstelling is alleen van toepassing ingeval een waardeverandering aan een concrete bestemmingswijziging kan worden toegerekend, hetgeen hier niet het geval is.
Door de inspecteur:
(3.1) Na 1989 had belanghebbende geen landbouwbedrijf meer.
(3.2) De gemeente wil het aantal woningen in het totale buitengebied beperken.
(3.3) Bij transacties tussen boeren speelt de mogelijkheid van een voort te zetten bewoning geen rol. Pas bij de staking van een landbouwbedrijf komen particulieren in de markt.
(3.4) De wetgever heeft bedoeld te werken met een waarde op basis van een agrarische bestemming, waarbij alternatieve aanwendingsmogelijkheden geen rol spelen.
(3.5) Hij ziet geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten omdat belanghebbende geen kosten draagt;
Overwegende omtrent het geschil:
(4.1) Belanghebbende maakt tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet waar dat hij - anders dan hij in zijn aangifte heeft vermeld - zijn onderneming op
31 december 1989 niet heeft gestaakt.
(4.2) Belanghebbendes opvatting dat het begrip landbouwbedrijf als omschreven in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, der Wet in technisch/fysieke zin is te verstaan en het bedoelde bedrijf ook buiten het kader van een onderneming kan worden uitgeoefend, is rechtens onjuist. Belanghebbendes stelling dat hij na 1989 een landbouwbedrijf is blijven uitoefenen, wordt verworpen.
(4.3) Een meerwaarde van belanghebbendes bouwperceel per ultimo 1989 boven de waarde van het perceel bij een agrarische bestemming, welke meerwaarde met name wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat het perceel na de staking van de onderneming op grond van de geldende planologische voorschriften voor bewoning mocht dienen, is aan te merken als een in de geschilomschrijving bedoelde niet-vrijgestelde waardeverandering. Over de waardeverandering
moet bij de staking van de onderneming en de daarmee gepaard gaande overbrenging van het bouwperceel naar belanghebbendes privé-vermogen worden afgerekend. Daaraan doet belanghebbendes stelling dat in de wetsgeschiedenis van het desbetreffende voorschrift voornamelijk wordt gesproken over gevallen van verkoop van grond na een concrete ruimtelijke-ordeningswijziging, niet af.
(4.4) De opvatting van belanghebbende dat het begrip waarde bij een agrarische bestemming een fictief gegeven is, omdat ook bij transacties tussen boeren alternatieve aanwendingsmogelijkheden een rol (kunnen) spelen, is juist. Uit de wettelijke regeling vloeit echter voort dat aan het waardebegrip betekenis toekomt. De inspecteur maakt door overlegging van een taxatierapport aannemelijk dat de waarde van belanghebbendes bouwperceel bij een agrarische bestemming per ultimo 1989 f 65.000,-- beliep.
(4.5) Belanghebbende maakt niet waar dat het verschil tussen de waarde in het economische verkeer per ultimo 1989 van zijn bouwperceel en die waarde bij een agrarische bestemming aan een andere oorzaak was toe te rekenen dan aan de omstandigheid dat het perceel na de staking van de agrarische onderneming tot bewoning kon dienen. Het hof aanvaardt het standpunt van de inspecteur dat het waardeverschil verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zou worden aangewend, als juist.
(4.6) Belanghebbendes stelling dat de meerwaarde van zijn bouwperceel vóór 1 april 1986 is ontstaan, kan hem gelet op artikel 70, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 slechts in zoverre baten, dat te dezen in overeenstemming met het standpunt van de inspecteur wordt rekening gehouden met de meerwaarde van f 17.500,-- die per 31 maart 1986 bij de onder (1.7) bedoelde beschikking is vastgesteld.
(4.7) De omstandigheid dat belanghebbendes bouwperceel in feite na 1989 buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf wordt aangewend, rechtvaardigt de omstreden heffing. Daaraan doet belanghebbendes stelling dat het perceel gelet op de geldende planologische voorschriften door hem of door een ander weer voor de uitoefening van een landbouwbedrijf zou kunnen worden gebruikt, niet af.
(4.8) Het is op grond van de voortgezette bewoning door belanghebbende redelijk de meerwaarde van zijn perceel per
ultimo 1989 voor 60% in aanmerking te nemen. Belanghebbendes opvatting dat zijn voordeel met toepassing van ongelijkwaardige grootheden zou moeten worden berekend door 60% van de waarde in het economische verkeer te verminderen met 100% van die waarde bij een agrarische bestemming, vindt geen steun in het recht. De door de inspecteur toegepaste berekening is voor belanghebbende gunstig, omdat bij de vaststelling van de meerwaarde per 31 maart 1986 de invloed van een voortgezette bewoning is verwaarloosd, zodat een aftrekpost voor 100% in plaats van voor 60% in aanmerking is genomen.
(4.9) Het beroep van belanghebbende is ongegrond.
(4.10) Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken;
Recht doende:
Bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus gedaan op 29 december 1994 te Arnhem door mr. Smit, vice-president, als voorzitter, mrs. Haas en Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.
(W.J.N.M. Snoijink) (D.C. Smit)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
29 december 1994.
[Zie ook arrest HR nummer 30962 (red.)]