Beoordeling van het geschil in hoger beroep
1. In aanmerking genomen het door [geïntimeerde] in eerste aanleg aangevoerde en gelet op de daarbij door hem overgelegde stukken, kon de pachtkamer van het kantongerecht op goede gronden tot het oordeel komen dat [geïntimeerde] kon worden toegelaten tot het bewijs van de door hem gestelde pachtovereenkomst.
De daartegen gerichte grief I is mitsdien ongegrond.
2. Met de overige grieven, mede gezien de daarop gegeven toelichting, betoogt het Noordbrabants Landschap dat de pachtkamer van het kantongerecht ten onrechte [geïntimeerde] in de hem gegeven bewijsopdracht geslaagd heeft geacht.
Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3. Ingevolge artikel 1, lid 1 sub d, der Pachtwet is een pachtovereenkomst: elke overeenkomst, in welke vorm en onder welke benaming ook aangegaan, waarbij de ene partij zich verbindt aan de andere partij tegen voldoening van een tegen-prestatie een hoeve of los land in gebruik te geven ter uit-oefening van de landbouw.
4. Ten processe staat vast dat [geïntimeerde] de percelen gemeente [gemeente] , sectie [...] , nrs. [...] en [...] (gedeeltelijk) met ingang van het voorjaar van 1987 in gebruik heeft gehad.
Onweersproken heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij in of omstreeks 1983/1984 het landbouwbedrijf van zijn ouders heeft overgenomen en hij heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de grond in geschil steeds in het kader van dat bedrijf heeft geëxploiteerd. Dit laatste volgt ook uit de verklaringen van de in prima gehoorde getuigen [getuige 1] en [getuige 2]
5. Het Noordbrabants Landschap heeft met verwijzing naar enkele ten processe overgelegde schriftelijke verklaringen van [verpachter] aangevoerd dat het gebruik "evenzeer kan duiden op een ander gebruik, bijvoorbeeld ten behoeve van hobby-doeleinden", maar heeft zulks niet, althans onvoldoende onderbouwd. Bedoelde verklaringen zijn ook niet consistent en spreken afwisselend over "in gebruik", "mocht beschikken voor inscharen" en "mocht tot nader bericht blijven gebruiken voor zijn hobby".
Noch omtrent enige beperking in het gebruik van de grond in geschil door [geïntimeerde] , noch omtrent enig onderhoud van die grond door anderen dan [geïntimeerde] is ten processe iets gesteld of anders-zins gebleken, zodat, gezien het ter zake door [geïntimeerde] gestelde (dat ondersteund wordt door de schriftelijke verklaring van
[persoon X] ), het ervoor gehouden moet worden dat sprake was van een volledig gebruik en dito onderhoud door en/of voor rekening van [geïntimeerde] .
6. Op grond van het in de beide voorgaande rechtsoverwegingen overwogene, dat tesamen en in onderling verband beschouwd, komt het hof tot de conclusie dat de onderhavige grond aan [geïntimeerde] in gebruik is gegeven ter uitoefening van de landbouw.
7. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde bankafschriften blijkt dat hij in 1987 en volgende jaren telkens 1.000,-- per jaar heeft betaald voor het gebruik van (onder meer) de percelen [...] , nrs. [...] en [...] (ged.). In zijn schriftelijke verklaring van
22 april 1992 vermeldt [verpachter] weliswaar dat dit bedrag telkens is teruggestort, maar tegenover de gemotiveerde ontkenning daarvan door [geïntimeerde] wordt zulks onvoldoende nader onderbouwd. Slechts in 1991 is sprake van terugbetaling van de in 1990 betaalde 1.000,--, zulks overigens pas meer dan een half jaar na de betaling daarvan door [geïntimeerde] .
Bij gebreke aan overige bewijzen van de gestelde terugbetalingen (een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod ter zake is ook niet gedaan), gaat het hof aan het betreffende verweer van het Noordbrabants Landschap voorbij. Immers, volstrekt ongeloofwaardig is dat [verpachter] in strijd met de gemaakte afspraken gedane betalingen ter zake van "huur" en "pacht" jaar in, jaar uit slechts retourneert en ondertussen het - volledige - gebruik van de grond door [geïntimeerde] gewoon laat doorgaan. De terugbetaling in juli 1991 doet hieraan niet af, nu het niet onwaarschijnlijk geacht moet worden dat die terugbetaling verband hield met de kort daarop plaats gehad hebbende verkoop van - onder meer - de grond in geschil aan het Bureau Beheer Landbouwgronden.
8. Tussen partijen staat vast dat de grond in geschil destijds eigendom was van [verpachter] privé.
Met verwijzing naar de schriftelijke verklaring van betrokkene van 9 maart 1987 voert het Noordbrabants Landschap aan dat hij deze heeft geschreven in zijn hoedanigheid van voorzitter van de "Stichting tot behoud en beheer Dommeldal", dat hij mitsdien in die kwaliteit de grond aan [geïntimeerde] in gebruik heeft gegeven en dat derhalve sprake is van een onbevoegdelijk geda- ne ingebruikgeving, zodat reeds daarom niet een pachtovereenkomst als door [geïntimeerde] gesteld tot stand kan zijn gekomen.
9. Uit niets - met name ook niet uit de bij conclusie van repliek in het geding gebrachte akte van oprichting van de Stichting tot behoud en beheer van het Dommeldal - blijkt dat de bevoegdheid tot verpachting van - onder meer - de grond in geschil aan genoemde stichting is overgedragen.
Dit in aanmerking genomen en gelet op de omstandigheid dat [verpachter] eigenaar was van de grond in geschil en dat de betalingen voor het gebruik van de grond aan hem persoonlijk zijn gedaan, moet het ervoor worden gehouden dat [verpachter] de grond aan [geïntimeerde] in gebruik heeft gegeven als eigenaar van die grond, en niet handelend namens de Stichting tot behoud en beheer van het Dommeldal.
Hier komt bij dat het in dit geding weliswaar slechts gaat om de ingebruikgeving van de grond in geschil met ingang van het voorjaar van 1987, maar dat - naar door de pachtkamer van het kantongerecht in haar vonnis van 15 januari 1993 ook is overwogen en door het Noordbrabants Landschap in hoger beroep niet, althans niet voldoende is bestreden - in feite al veel eerder, zulks geruime tijd vóór de oprichting van de hiervoor genoemde stichting, sprake was van een ingebruikgeving van onder meer een gedeelte van de grond in geschil door [verpachter] , eerst aan de vader van [geïntimeerde] en later aan [geïntimeerde] zelf. De ingebruikgeving in 1987 vond in het verlengde daarvan plaats en van toen opgetreden wijzigingen in de (rechts)persoon van de ingebruikgever is onvoldoende gesteld of anderszins aannemelijk geworden.
De verklaring van [verpachter] van 9 maart 1987 alleen is niet genoeg om op grond daarvan tot een andere slotsom te komen, hetgeen temeer klemt nu ook de bewoordingen van die verklaring (te weten: "bevestigt" en "
thansin gebruik") wijzen op een al bestaande rechtsverhouding, dit met [verpachter] zelf nu de stichting in het seizoen 1986 nog niet bestond maar eerst op 5 december 1986 is opgericht.
Het hof verwerpt mitsdien ook het in de vorige rechtsoverweging vermelde verweer van het Noordbrabants Landschap.
10. Op grond van al het vorenoverwogene komt het hof tot de conclusie dat [verpachter] de grond in geschil in het voorjaar van 1987 tegen voldoening van een tegenprestatie aan [geïntimeerde] in gebruik heeft verstrekt ter uitoefening van de landbouw en dat mitsdien sprake is van een pachtovereenkomst met betrekking tot die grond. [geïntimeerde] is in het hem opgedragen bewijs geslaagd en de pachtkamer van het kantongerecht heeft terecht bedoelde pachtovereenkomst schriftelijk vastgelegd, met veroordeling van het Noordbrabants Landschap in de kosten van het geding.
De grieven II, III en IV zijn alle ongegrond.