ECLI:NL:GHARL:2025:955

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
21-003473-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens meermalen plegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid in een horecagelegenheid

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor meermalen feitelijke aanranding van de eerbaarheid in een horecagelegenheid. De rechtbank had eerder op 18 juli 2023 de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van negentig dagen, waarvan achtentachtig dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van honderdtachtig uren. De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die door de rechtbank is toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar heeft de gronden aangevuld en de strafoplegging aangepast. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het ongewenst aanraken van twee vrouwen in een café, wat heeft geleid tot een aanzienlijke inbreuk op hun lichamelijke integriteit. Het hof heeft de strafoplegging gemotiveerd door te verwijzen naar de impact van de daden van de verdachte op de slachtoffers en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De vordering van de benadeelde partij is eveneens toegewezen, waarbij het hof oordeelde dat de immateriële schade van € 1.000,00 billijk is.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003473-23
Uitspraak d.d.: 20 februari 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 18 juli 2023 met parketnummer 18-267980-22 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
wonende te [adres]

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 6 februari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. A.M. Veld, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 18 juli 2023, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentig dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan achtentachtig dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden. Daarnaast heeft de rechtbank verdachte veroordeeld tot een taakstraf van honderdtachtig uren, subsidiair negentig dagen hechtenis. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde] is geheel toegewezen, te weten € 1.000,00, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot de bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten op juiste gronden heeft beslist. Op grond van de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis zijn uitgewerkt, kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte zich ten aanzien van aangeefsters [slachtoffer] en [benadeelde] schuldig heeft gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Het hof zal het vonnis dan ook bevestigen, met dien verstande dat het hof de gronden zal aanvullen. Ten aanzien van de onderdelen van het vonnis betreffende de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.

Aanvullende bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit. Daartoe heeft zij aangevoerd dat geen sprake is van een andere feitelijkheid in de zin van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. Aangeefster begon boos tegen verdachte te schreeuwen, waarop laatstgenoemde reageerde. Van onverhoeds handelen is volgens de raadsvrouw derhalve geen sprake omdat aangeefster zelf de confrontatie heeft opzocht.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van het dossier stelt het hof vast dat, nadat aangeefster [slachtoffer] had verteld dat zij door verdachte in het kruis was gegrepen, aangeefster [benadeelde] naar verdachte is toegelopen en zij hem heeft aangesproken. Op de vraag van aangeefster [benadeelde] of verdachte aan haar (waarmee zij doelde op aangeefster [slachtoffer] ) had gezeten, antwoordde verdachte: ‘Ja’. Vervolgens omhelsde verdachte aangeefster [benadeelde] , waardoor zij niet vrijelijk kon bewegen dan wel weg kon lopen. Nadat verdachte haar losliet, pakte hij vervolgens de bovenkant van haar topje en trok dat topje met kracht naar beneden, waardoor aangeefster [benadeelde] haar borsten werden ontbloot terwijl ze zich nog in de kroeg te midden van andere mensen bevond
Anders dan de raadsvrouw, is het hof van oordeel dat verdachtes handelen onverhoeds is geweest. Dat het gebeurde nadat zij verdachte aansprak op zijn gedrag jegens aangeefster [slachtoffer] kan daar op geen enkele wijze aan af doen. Door de onverhoedsheid van verdachtes handelen heeft aangeefster zich daartegen niet kunnen verzetten en heeft hij haar gedwongen deze handelingen te ondergaan.
Het hof verwerpt derhalve het verweer en acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 en 2 tenlastegelegde handelingen.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentig dagen, waarvan achtentachtig dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaren, en tot een taakstraf van honderdtachtig uren, subsidiair negentig dagen hechtenis.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich niet uitgelaten over de straf.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op één avond meermalen schuldig gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Nadat verdachte op 3 juli 2022 te [plaats] een café was binnengegaan, heeft hij eerst aangeefster [slachtoffer] onverhoeds over haar broek heen in haar vagina geknepen en haar vagina betast. Vervolgens heeft verdachte aangeefster [benadeelde] , die verdachte aansprak op zijn gedrag, zodanig omhelsd dat zij zich beklemd voelde, haar topje naar beneden getrokken waardoor haar borsten werden ontbloot en tot slot haar hand gekust. Door aldus te handelen heeft verdachte een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangeefsters [slachtoffer] en [benadeelde] . Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaringen heeft het handelen van verdachte tot op heden impact op aangeefsters [slachtoffer] en [benadeelde] . Het hof rekent dit verdachte aan.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 januari 2025, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals deze uit het zich in het dossier bevindende rapport en uit het verhandelde ter terechtzitting zijn gebleken. Uit het reclasseringsadvies d.d. 14 juni 2023 blijkt dat de reclassering problemen constateert op meerdere leefgebieden. Verdachte beschikt niet over eigen huisvesting en heeft geen dagbesteding. De reclassering acht begeleiding van verdachte in het kader van een voorwaardelijke veroordeling van meerwaarde, maar adviseert om geen bijzondere voorwaarden op te leggen nu verdachte heeft aangegeven niet open te staan voor begeleiding. Ter zitting is gebleken dat verdachte nog immer niet over eigen woonruimte beschikt en geen werk of dagbesteding heeft.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van negentig dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan achtentachtig dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden. Gelet op de houding verdachte ziet het hof thans geen meerwaarde in het verbinden van de eerste aanleg opgelegde bijzondere voorwaarden aan de op te leggen deels voorwaardelijke straf. Daarnaast zal het hof een taakstraf van honderdtachtig uren, subsidiair negentig dagen hechtenis, opleggen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] geheel wordt toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, nu de gestelde aantasting in de persoon op andere wijze ex artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek, onvoldoende is onderbouwd.
Oordeel van het hof
Op grond van artikel 6:106, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek kan slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Hiervan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in persoon op andere wijze sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept, de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Door zijn handelen heeft verdachte een dusdanige inbreuk op een fundamenteel recht - in casu het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit - gemaakt dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek dient te worden beschouwd. Het hof ziet in de aard en de bijzondere ernst van de normschending de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, zoals gebleken uit de toelichting van de psychische gevolgen in de schriftelijke slachtofferverklaring van 29 november 2024, aanleiding een vergoeding voor de immateriële schade toe te kennen. In die toelichting is naar voren gebracht dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde feit nog steeds last heeft van de gebeurtenis. Zij durfde een tijdlang niet meer uit te gaan en vond het eng om naar haar werk te gaan omdat ze bang was dat verdachte daar zou verschijnen. Ze was constant alert als ze over straat liep en schrok enorm als ze iemand zag die op verdachte leek. Tot op heden zijn er problemen op het gebied van intimiteit en heeft aangeefster daarvoor professionele hulp moeten aanwenden. Gelet op het voorgaande acht het hof het billijk het gevorderde bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade toe te wijzen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 46f en 246 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
90 (negentig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
88 (achtentachtig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 3 juli 2022.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. F. van der Maden, voorzitter,
mr. M.B. de Wit en mr. E.C. Kole, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 20 februari 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.