ECLI:NL:GHARL:2025:941

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
200.321.723/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de vaststelling van een geldvordering in erfrechtelijke kwestie

In deze zaak gaat het om een tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met betrekking tot de vaststelling van een geldvordering in het kader van een erfrechtelijke kwestie. De verzoekster, die in hoger beroep is gekomen, heeft verzocht om de vaststelling van haar geldvordering in de nalatenschap van haar vader. De zaak is ontstaan na het overlijden van de vader van verzoekster, waarbij de moeder als executeur is benoemd. De verzoekster stelt dat er geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van haar geldvordering, terwijl de andere partijen beweren dat dit wel het geval is. Het hof heeft vastgesteld dat er geen boedelbeschrijving is opgemaakt en dat de verzoekster recht heeft op inzage in de financiële gegevens om haar vordering correct vast te stellen. De zaak is aangehouden voor verdere uitlatingen van partijen over de wijze van vaststelling van de geldvordering. Het hof heeft partijen ook aangemoedigd om te proberen tot een minnelijke regeling te komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.321.723/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden 9688508)
beschikking van 20 februari 2025
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1]
verzoekster in hoger beroep
in eerste aanleg: verzoekster
hierna: [verzoekster]
advocaat: mr. H.M. Bakker
tegen
1. [verweerster] , in haar hoedanigheid van bewindvoerster over het vermogen van [naam1] ,
zaakdoende te [plaats1] ,
verweerster
2. [belanghebbende1]
wonende te [woonplaats2] ,
belanghebbende
3. [belanghebbende2],
wonende te [woonplaats3] ,
belanghebbende
in eerste aanleg: verweerster respectievelijk belanghebbenden
hierna: de bewindvoerder, [belanghebbende1] en [belanghebbende2] , en gezamenlijk: [verweerders]
Hartman-van der Veen zal hierna worden genoemd: Van der Veen of moeder
advocaat: mr. H. Veldman.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden) van 12 oktober 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken.
- het beroepschrift van [verzoekster] , ter griffie ontvangen op 12 januari 2023;
- het verweerschrift van [verweerders] ;
- het aanvullend/verduidelijkend beroepschrift van [verzoekster] met producties;
- de oproeping van de bewindvoerder van Van der Veen door [verzoekster] ;
- het V6-formulier, ingediend door [verzoekster] met producties.
2.2
Op 15 oktober 2024 is een mondelinge behandeling gehouden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2.3
Na afloop van de mondelinge behandeling hebben partijen verzocht om een nadere termijn voor het onderzoeken van een minnelijke regeling. Partijen hebben het hof bericht dat zij daarin niet zijn geslaagd, waarop het hof beschikking heeft bepaald op 25 februari 2025 of zoveel eerder als mogelijk is.
2.4
[verzoekster] heeft in haar hogerberoepschrift verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en bij beschikking (voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad) de vordering van [verzoekster] in de nalatenschap van haar vader vast te stellen en haar oorspronkelijke verzoeken alsnog toe te wijzen. Het verzoek om haar moeder te ontslaan als executeur heeft [verzoekster] op de zitting ingetrokken.

3.3. De kern van de zaak

Het gaat in deze zaak om de vraag of het aandeel van [verzoekster] in de nalatenschap van haar vader in de vorm van een geldvordering op moeder al in onderling overleg tussen partijen is vastgesteld, of dat die nog vastgesteld moet worden. Voor het laatste geval verzoekt [verzoekster] het hof die vordering vast te stellen. Daarnaast speelt de vraag of er nog een boedelbeschrijving moet worden opgemaakt van de nalatenschap van haar vader.

4.4. De feiten

4.1
Moeder was in gemeenschap van goederen gehuwd met [de vader/erflater] (hierna: vader of erflater). Vader exploiteerde samen met moeder en zoon [belanghebbende1] een agrarisch bedrijf. Daarnaast bezat hij nog een aannemingsbedrijf.
4.2
Op 27 oktober 2011 heeft [verzoekster] een boerderij gekocht te [woonplaats1] , met het doel daar een woonzorginstelling in te vestigen. De verbouwing zou worden gedaan door het aannemingsbedrijf van vader. Vader heeft aan [verzoekster] voor de aankoop van de boerderij een hypothecaire lening verstrekt van € 310.277,-. Na het overlijden van vader bedroeg het restant daarvan nog € 257.000,-.
4.3
Op 30 augustus 2016 is vader overleden. In zijn op 7 mei 2008 opgemaakte testament heeft vader aan moeder gelegateerd zijn aandeel in het agrarische bedrijf, onder de verplichting de waarde daarvan in te brengen in de nalatenschap. Verder zijn moeder en de kinderen ( [verzoekster] , [belanghebbende1] en [belanghebbende2] ) tot zijn erfgenamen benoemd, ieder voor een gelijk deel. Daarbij is bepaald dat moeder alle goederen krijgt en de kinderen een geldvordering op haar ter hoogte van hun erfdeel. In het testament is moeder tot executeur benoemd. Moeder heeft haar benoeming als executeur aanvaard. Alle erfgenamen hebben zuiver aanvaard.
4.4
Partijen hebben op 20 juli 2017 op het kantoor van de accountant van het agrarische bedrijf, Alan Accountants en Adviseurs B.V., gesproken over de afwikkeling van de nalatenschap en de gevolgen daarvan voor de erfbelasting. Naar aanleiding van dat gesprek heeft de belastingadviseur van Alan Accountants, de heer [naam2] , aan de erfgenamen in een brief van 31 juli 2017 een viertal opties voorgelegd op basis van voorlopige cijfers, en de gevolgen daarvan voor de erfbelasting. Als bijlage bij die brief is gevoegd een “specificatie nalatenschap [de vader/erflater] , [woonplaats2] ”. Daarin zijn de vermogensbestandddelen van de nalatenschap vermeld; de roerende zaken tegen boekwaarde en de onroerende zaken tegen zowel “taxatiewaarde” als waarde in verpachte staat. Taxatie van de onroerende zaken had plaatsgevonden op 1 december 2016.
4.5
Uiteindelijk is op 1 november 2017 aangifte erfbelasting gedaan volgens de vierde optie. Daarbij is uitgegaan van waardering van de onroerende zaken in verpachte staat, geen verhoging van ieders aandeel met een rente percentage en zonder toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Het aandeel van vader in de waarde van de onderneming is in die optie bepaald op € 1.400.844,- en de verkrijging per kind is bepaald op € 204.806,- waarop € 98.306,- in mindering strekt vanwege het “vruchtgebruik” van moeder, zodat
€ 106.500,- resteert.
4.6
Op 6 januari 2018 heeft een gezamenlijke bespreking plaatsgevonden. In vervolg daarop heeft de adviseur van [verzoekster] , wijlen de heer [naam3] , haar een bericht gestuurd. Dat bericht heeft [verzoekster] op 2 februari 2018 in een e-mail doorgestuurd aan de heer [naam4] , de adviseur van de andere erfgenamen. Dat bericht behelst een voorstel voor verdeling, voor zover van belang staat daarin het volgende:
(…)
Tijdens de besprekingen zijn wij er steeds vanuit gegaan dat de door de heer [naam4] gepresenteerde cijfers correct zijn. Ik wil hier toch nog een een klein voorbehoud op maken. Ik heb namelijk geen inzage gehad in de jaarrekening van de maatschap en de persoonlijke onderneming van je ouders, zodat ik geen oordeel kon geven over de hoogte van het ondernemingsvermogen. Met name het aandeel van je broer in de maatschap (wordt namelijk in mindering gebracht op het vermogen van je vader) is mij dus niet helder.
(..)
Mijn voorstel is om aan jou toe te laten delen de door jouw bewoonde woning met het daarbij behorende bouwkavel en schuur ( [adres1] 12, 14 en 16) met een totale waarde van € 255.000,- alsmede het stuk landbouwgrond " [naam5] "(inclusief taartpunt) met een waarde van € 105.000. In totaal derhalve een toedeling van onroerende zaken ter waarde van € 360.000,-. Daardoor wordt je voor een bedrag van € l55.194 overbedeeld. Er wordt door jou een hypothecaire lening opgenomen met als onderpand de toegedeelde onroerende zaken, waarmee je het bedrag van de overbedeling kunt uitbetalen. Voorts zou je bovenop dit bedrag een aanvullend bedrag ter grootte van € 105.000,- (waarde grond [naam5] ) kunnen lenen ter gedeeltelijke aflossing van de schuld mbt de in het verleden overgenomen grond.
Uiteraard geldt ter zake dit verdelingsvoorstel een voorbehoud van financiering
Aan je zuster kan dan de grond in Groningen worden toegedeeld met een waarde van
€ 163.000 Dit leidt er toe dat zij voor een bedrag van € 39.806 wordt onderbedeeld. Dit bedrag kan worden voldaan uit hetgeen jij als overbedeling in de boedel stort
(…)
Het voorstel ziet dus op een verdeling, waarbij voor het erfdeel van [verzoekster] in de nalatenschap van vader wordt uitgegaan van € 204.806,-, en waarbij een “klein voorbehoud” wordt gemaakt voor de waarde van de onderneming, met name het aandeel van [belanghebbende1] daarin, omdat geen inzage is verkregen in de jaarrekeningen.
4.7
Op 10 februari 2018 heeft de heer [naam4] een tegenvoorstel gedaan. In een e-mailbericht van 22 februari 2018 aan [naam4] maakt [naam3] er bezwaar tegen dat [naam4] in zijn voorstel rekent met een erfdeel van € 106.500,-. Onder meer schrijft hij:
(…)
In mijn eerdere mail aan [verzoekster] welke aan u is doorgestuurd maakte ik reeds melding van het feit dat ik geen mening kan geven met betrekking tot de door u gepresenteerde cijfers. Dat kan ik nog steeds niet, omdat ik niet beschik over alle relevante gegevens. dit ondanks uw expliciete toezegging dat ik alle gegevens van uw kantoor zou ontvangen. Ik zal in het kort desondanks een aantal opmerkingen wijden aan de
vaststelling van de kindsdelen.
De niet opeisbare vordering in verband met overbedeling waar [verzoekster] recht op heeft, is door u niet correct berekend. In het testament staat dat de waarde van het aandeel in de onderneming van erflater dient te worden gesteld op de waarde bepaald overeenkomstig de waarde die in het toedelings- en overnamerecht in de samenwerkingsakte is opgenomen. In de getekende maatschapsakte staat vermeld dat het aandeel in het vermogen dient te worden gewaardeerd op basis van de voor 1 januari 1992 voorgeschreven regeling voor boedelscheiding met minderjarigen. Dit is dus de waarde in liet economisch verkeer in vrije staat en vast te stellen door drie deskundigen. Door u is bij het voorlopig vaststellen van het kindsdeel uitgegaan van de waarde in verpachte staat. De kindsdelen zijn derhalve op een te laag bedrag vastgesteld. Uitgaande van uw cijfers kom ik zeer globaal op een nominale waarde van de vordering in verband met onderbedeling van € 650.000,- per kind (... )"
4.8
Op 24 januari 2019 is een koopovereenkomst tussen [verzoekster] en haar man enzerzijds en [naam1] anderzijds tot stand gekomen met betrekking tot de in het voorstel van 2 februari 2019 vermelde onroerende zaken. In die overeenkomst verkoopt [naam1] aan [verzoekster] en haar man de percelen [adres1] 12 en 14 met woningen, en een perceel grond aan de [naam5] , voor een koopsom van € 270.000,-.
In de koopovereenkomst is als ontbindende voorwaarde opgenomen dat [verzoekster] geen financiering kan verkrijgen voor een bedrag van € 325.000,-.
4.9
Aan de koopovereenkomst is uitgebreide correspondentie voorafgegaan. Daarin heeft [verzoekster] vaker haar verzoek herhaald om inzage in nadere financiële stukken. In een mail van 28 april 2018 mailt zij onder andere: “Verder wil ik nogmaals vragen om de cijfers (jaarrekening van de maatschap en de persoonlijke onderneming pa/ma) naar mij toe te mailen.” In een mail van 27 juni 2018 heeft [naam4] geschreven dat hij geen toestemming heeft om die te verstrekken en dat in de brief van 31 juli 2017 al voldoende cijfers bekend zijn gemaakt.
4.1
Op 28 februari 2019 heeft [naam3] namens [verzoekster] schriftelijk een beroep op de ontbindende voorwaarde gedaan. Hij verzoekt daarin nog wel in de gelegenheid te worden gesteld “alsnog over te gaan tot de tussen partijen in principe overeengekomen verdeling”, door te trachten een financiering voor elkaar te krijgen buiten het bancaire circuit.
Daarna is een geschil ontstaan over een bijdrage van [verzoekster] in de kosten van [naam4] .
4.11
In een notariële akte van verdeling en levering van 20 augustus 2020 is de maatschap tussen moeder en [belanghebbende1] ontbonden en is het aandeel van moeder toegedeeld aan [belanghebbende1] .
4.12
In een brief van 27 november 2020 aan [naam4] heeft [naam3] bericht dat het helaas niet tot een verdeling is gekomen omdat [verzoekster] de financiering niet rondkreeg. In die brief maakt hij namens [verzoekster] aanspraak op de vaststelling van haar kindsdeel. Hij schrijft onder meer:
Wij hebben u toen al aangegeven dat de vaststelling van het kindsdeel van cliënte niet in overeenstemming was met hetgeen in de overeenkomst van maatschap was overeengekomen en dat wij hierop in een later stadium op terug wensten te komen. Het aan cliënte toekomende kindsdeel is formeel nimmer op correcte wijze vastgesteld. Cliënte spreekt hierbij de wens uit dat dit alsnog dient te geschieden en tevens wil zij inzage in de wijze waarop haar recht op dit kindsdeel in de toekomst is veilig gesteld. Ik verzoek u derhalve om inzicht in de wijze waarop de uittreding van mevrouw [naam1] uit de maatschap financieel is afgewikkeld en op welke wijze de rechten van cliënte met betrekking tot haar erfdeel zijn veilig gesteld.
4.13
Op 25 januari 2024 heeft de rechtbank Noord-Nederland het vermogen van moeder onder bewind gesteld wegens haar lichamelijke of geestelijke toestand.

5.Het verzoek aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

5.1
[verzoekster] heeft heeft op 11 februari 2022 haar verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter. Daarin heeft zij verzocht om de executeur te bevelen een boedelbeschrijving op te maken, subsidiair de executeur te ontslaan, en meer subsidiair te beslissen (te ‘verklaren voor recht’) dat de taken van de executeur zijn geëindigd en haar te veroordelen rekening en verantwoording af te leggen.
5.2
In een aanvullend verzoek heeft [verzoekster] verzocht te bepalen dat haar geldvordering in de nalatenschap van haar vader wordt vastgesteld ex artikel 4:15 lid 1 BW. Voorts om te bevelen dat een boedelbeschrijving wordt opgemaakt op grond van artikel 4:16 lid 1 tot en met 3 BW – een en ander met veroordeling van de andere partijen tot het verlenen van inzage als bedoeld in het vierde lid van art. 4:16 BW.
5.3
[verweerders] hebben afwijzing van de verzoeken bepleit. Als meest verstrekkende verweer hebben zij aangevoerd dat [verzoekster] bij haar verzoeken geen belang heeft, omdat de hoogte van haar geldvordering al in gezamenlijk overleg is vastgesteld.
5.4
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking (die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard) dit verweer gehonoreerd en het door [verzoekster] verzochte afgewezen. In de beschikking is overwogen dat partijen op basis van het voorstel van [naam3] in zijn brief van 2 februari 2018 in overleg zijn getreden en afspraken hebben gemaakt over de vorderingen van de kinderen en de verdeling. De vordering van [verzoekster] is daarbij bepaald op € 204.086,- Ter uitvoering van die afspraken is de koopovereenkomst van 24 januari 2019 gesloten, waarin alleen een financieringsvoorbehoud is gemaakt. Dat [verzoekster] toen ook een voorbehoud had gemaakt voor wat betreft de vaststelling van haar geldvordering op moeder, blijkt nergens uit. Daaruit volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat de vordering van [verzoekster] al was vastgesteld.
6. De verzoeken van [verzoekster] in hoger beroep, haar bezwaren tegen de beschikking en de reactie van [verweerders]
6.1
[verzoekster] verzoekt vernietiging van de bestreden beschikking en vaststelling van haar geldvordering. Zij verzoekt ook toewijzing alsnog van haar andere verzoeken, waarbij zij haar verzoek tot ontslag van de executeur tijdens de zitting heeft ingetrokken.
6.2
[verzoekster] is in hoger beroep gekomen met één bezwaar (grief). Daarin komt zij op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij geen belang heeft bij haar verzoeken, omdat haar geldvordering op moeder al zou zijn vastgesteld (op € 204.086,-). Volgens haar is daar geen sprake van: er is geen boedelbeschrijving opgemaakt, en bij het ontbreken daarvan kan de waarde van ieders erfdeel niet worden vastgesteld. Er dient dus eerst een boedelbeschrijving plaats te vinden, waarna de geldvordering kan worden vastgesteld.
Ook uit de overgelegde correspondentie blijkt volgens haar niet dat die al is vastgesteld.
Daarnaast wijst zij erop dat als toch wordt aangenomen dat al een vaststelling van haar geldvordering heeft plaatsgevonden, die vaststelling nietig is, omdat moeder daar niet bij betrokken was. Zij beroept zich in dat verband op een analoge toepassing van artikel 3:195 BW. Verder voert zij aan dat een vaststelling ook in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid, want in strijd is met de erfrechtelijke gelijkheid van de kinderen. Op basis van redelijkheid en billijkheid zou de vordering dan alsnog vastgesteld moeten worden.
6.3
[verweerders] hebben de verzoeken en de stellingen van [verzoekster] betwist.
6.4
Hieronder zal het hof de stellingen van [verzoekster] en haar verzoeken nader bespreken.
Daaraan voorafgaand zullen een paar inleidende opmerkingen worden gemaakt

7.De beoordeling

Inleidende opmerkingen
7.1
De bewindvoerder van moeder is in de procedure verschenen en heeft daarmee haar positie in het geding overgenomen. In de kop van dit arrest is dat al opgenomen.
7.2
In het testament is bepaald dat daarop “afdeling 4.3.1 Burgerlijk Wetboek (wettelijke verdeling) ” van toepassing is, dus de artikelen 4:13 BW e.v. In artikel 4:15, eerste lid, BW is bepaald dat voor zover de erfgenamen niet tot overeenstemming kunnen komen over de vaststelling van de geldvordering bedoeld in artikel 4:13 lid 3 BW, die door de kantonrechter wordt vastgesteld op verzoek van een partij.
Artikel 4:16 lid 1 BW bepaalt dat de echtgenoot en ieder kind kunnen verlangen dat een boedelbeschrijving wordt opgemaakt die een waardering bevat van de goederen en de schulden van de nalatenschap. Het vierde lid van dat artikel bepaalt dat de echtgenoot en ieder kind jegens elkaar recht hebben op inzage in en afschrift van alle bescheiden en andere gegevensdragers die zij voor de vaststelling van hun aanspraken behoeven.
Er hoeft niet nog een boedelbeschrijving opgemaakt te worden
7.3
Een boedelbeschrijving is in beginsel vormvrij en moet alleen voldoen aan de voorwaarden die artikel 674 Rv. stelt. De “specificatie nalatenschap [de vader/erflater] , [woonplaats2] ” voldoet aan de belangrijkste van die voorwaarden. Ook als een boedelbeschrijving niet aan alle voorwaarden voldoet, hoeft dat niet te leiden tot nietigheid daarvan. In dit geval zijn door door de accountant van de maatschap in de specificatie opgenomen de waarden van de verschillende bezittingen van vader en zijn schulden. [verzoekster] heeft niet aangevoerd dat het overzicht onvolledig is. Gezien ook het inmiddels verstreken tijdsverloop na het overlijden van vader (meer dan acht jaar) kan die “specificatie nalatenschap” dienen als boedelbeschrijving en bestaat dus geen grond voor het opmaken van een (andere) boedelbeschrijving.
7.4
[verzoekster] heeft wel vraagtekens geplaatst bij de waardering in die specificatie van de agrarische maatschap. In het bijzonder bij de waardering van de onroerende zaak in verpachte staat. Ook heeft zij vraagtekens geplaatst bij de opneming van de andere vermogensbestanddelen tegen hun boekwaarde.
Dat kan wellicht aanleiding zijn voor een nieuwe vaststelling van de waarde van de nalatenschap van vader, maar niet voor een nieuwe boedelbeschrijving. Het hof merkt overigens op dat [verzoekster] ook al met de andere erfgenamen in onderhandeling is getreden over een verdeling van de nalatenschap, zonder eerst nog een nadere boedelbeschrijving te verlangen.
Er heeft nog geen vaststelling plaatsgevonden van de geldvorderingen
7.5
Uit de correspondentie tussen partijen zoals die hiervoor is weergegeven onder de vaststaande feiten, blijkt voldoende duidelijk dat [verzoekster] niet heeft ingestemd met de vaststelling van haar geldvordering op een bepaald bedrag. Er is weliswaar overeenstemming bereikt over de bedragen voor de aangifte erfbelasting, maar dat houdt nog niet in de vaststelling van de geldvordering als bedoeld in artikel 4:13 BW.
Wel hebben er onderhandelingen plaatsgevonden over een verdeling van de nalatenschap van vader waarbij lijkt te zijn uitgegaan van een geldvordering van [verzoekster] van € 204.086,-, maar die onderhandelingen zijn op niets uitgelopen.
Bovendien blijkt uit de overgelegde correspondentie dat [verzoekster] zowel tijdens als na die onderhandelingen herhaaldelijk heeft verzocht om inzage in de financiële bescheiden om haar kindsdeel juist vast te kunnen stellen - een inzage die haar door de andere erfgenamen is geweigerd. Daarbij heeft [verzoekster] herhaaldelijk aangegeven dat die vaststelling ook op een andere wijze moest plaatsvinden dan volgens de berekeningen van de accountant.
In die situatie kan dan niet worden gezegd dat overeenstemming is bereikt over het bedrag waarop de geldvordering is vastgesteld. Ook kan niet worden gezegd dat de andere erfgenamen er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat [verzoekster] instemde met de bepaling van het bedrag op € 204.086,-. Dat betekent dat die vaststelling alsnog moet plaatsvinden.
Vaststelling van de geldvordering
7.6
[verzoekster] is onvoldoende duidelijk geweest over de wijze waarop die vaststelling dan
welmoet plaatsvinden en welke uitgangspunten daarbij gehanteerd zouden moeten worden. In het bijzonder is voor het hof onvoldoende duidelijk of zij ook van mening is dat voor de vaststelling van haar geldvordering het testament van vader bepalend is. In dat verband wordt het volgende overwogen.
7.7
In het testament is aan moeder gelegateerd het aandeel van vader in het agrarische bedrijf. Dat legaat is aanvaard. In het testament is bepaald dat aanvaarding plaatsvindt tegen inbreng van de waarde van het legaat in de nalatenschap. Daarover is bepaald: “Die waarde is gelijk aan de waarde welke de legataris zou dienen te vergoeden indien zij de onderneming niet krachtens legaat had verworven, maar indien zij die onderneming had verworven krachtens het toedelings- en overnamerecht uit de ten tijde van mijn overlijden geldende samenwerkingsakte. Een in de betreffende samenwerkingsakte opgenomen betalingsregeling is hierbij van toepassing.”
Bij de vaststelling van de geldvordering zou volgens het testament dus de inbreng door moeder van de waarde van haar legaat in aanmerking moeten worden genomen, waarbij de hoogte van die inbreng bepaald zou moeten worden op de wijze als in de samenwerkingsakte aangegeven. [naam3] heeft in zijn e-mail van 22 oktober 2018, gesteld dat dit betekent dat de waarde in het economisch verkeer van het aandeel van vader door drie deskundigen zal moeten worden vastgesteld. Het is echter niet duidelijk of [verzoekster] dat standpunt ook in deze procedure inneemt. Zij doet dat niet met zoveel woorden, terwijl het volgende is opgenomen in correspondentie.
7.8
[naam3] schrijft in een een e-mail aan [verzoekster] van 10 november 2021: “Waar wij wel akkoord mee gegaan zijn is een verdeling van de nalatenschap op andere wijze dan in het testament opgenomen, onder de voorwaarde dat dat financierbaar was en dat de overige voorwaarden ook acceptabel zouden zijn.” Hierin leest het hof dat [verzoekster] (ook) voor wat betreft haar geldvordering heeft ingestemd met een andere vaststelling daarvan dan volgens het testament. Uit de e-mail en overige correspondentie blijkt verder niet dat “bij de verdeling van de nalatenschap op andere wijze dan in het testament opgenomen” enig ander voorbehoud is gemaakt dan het financieringsvoorbehoud. Volgens [verweerders] is een ander voorbehoud ook niet gemaakt.
Dat roept de vragen op of nu het financieringsvoorbehoud in werking is getreden, [verzoekster] voor de vaststelling van haar geldvordering kan terugvallen op het testament en of zij dat ook wil, of dat zij nog steeds wil dat de vaststelling van haar geldvordering geschiedt op een andere wijze dan in het testament is bepaald en welke wijze dat dan is.
7.9
[naam3] schrijft in zijn e-mail van 2 februari 2018:
Tijdens de besprekingen zijn wij er steeds vanuit gegaan dat de door de heer [naam4] gepresenteerde cijfers correct zijn. Ik wil hier toch nog een een klein voorbehoud op maken. Ik heb namelijk geen inzage gehad in de jaarrekening van de maatschap en de persoonlijke onderneming van je ouders, zodat ik geen oordeel kon geven over de hoogte van het ondernemingsvermogen. Met name het aandeel van je broer in de maatschap (wordt namelijk in mindering gebracht op het vermogen van je vader) is mij dus niet helder.
Uit die e-mail leidt het hof af dat er aanvankelijk overeenstemming bestond over de de door [naam4] gehanteerde cijfers, met het voorbehoud dat [verzoekster] nog wel de jaarrekeningen wilde inzien om te checken of die cijfers juist waren. Inmiddels zijn die jaarrekeningen ingebracht in de procedure. [verzoekster] heeft zich er echter niet over uitgelaten wat kennisname daarvan betekent voor de vaststelling van haar geldvordering. Zij heeft wel gezegd dat zij nadere bescheiden wil, maar heeft niet duidelijk gemaakt welke bescheiden dat zijn.
Dat roept de vraag op hoe in de optiek van [verzoekster] de cijfers van [naam4] zich nu verhouden tot de vaststelling van haar geldvordering.
7.1
Daar komt bij dat [verzoekster] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij het ermee eens was dat [belanghebbende1] de boerderij zou voortzetten en dat vader dat ook wilde. Moet hieruit worden afgeleid dat [verzoekster] wil dat haar geldvordering zo wordt bepaald dat voortzetting van de agrarische onderneming mogelijk blijft?
7.11
Kortom, het hof heeft alvorens verdere stappen te zetten om te komen tot een vaststelling van de geldvordering die [verzoekster] heeft op moeder, behoefte aan een duidelijke uitlating van [verzoekster] over de vraag hoe volgens haar moet worden gekomen tot een vaststelling van die geldvordering, welke uitgangspunten daarbij zouden moeten worden gehanteerd en waarom. Het hof zal de zaak voor die uitlating verwijzen naar de rol.
Indien [verzoekster] voor die uitlating eerst inzage zou willen hebben in nadere financiële bescheiden waarover de andere erfgenamen beschikken, dan wijst het hof de andere erfgenamen op hun verplichting om die inzage te verstrekken.
Indien [verzoekster] de benoeming van deskundige(n) zou voorstellen om haar geldvordering (en die van de andere erfgenamen) nader vast te stellen, dan wordt zij in de gelegenheid gesteld namen van eventueel te benoemen deskundige(n) voor te dragen. Zij kan daarbij ook een voorstel doen voor aan die deskundige(n) voor te leggen vragen. In dat geval verdient het aanbeveling dat wordt geprobeerd al vooraf onderlinge overeenstemming te verkrijgen over de persoon of personen van de te benoemen deskundige(n).
Indien [verzoekster] zich beroept op het testament, wordt haar verzocht om de samenwerkingsakte waarnaar in het testament wordt verwezen in te brengen in de procedure.
7.12
[verweerders] zullen op die uitlating kunnen reageren en eveneens voorstellen kunnen doen voor eventueel te benoemen deskundige(n) en daaraan voor te leggen vragen.
7.13
Tot slot geeft het hof partijen in overweging om, al dan niet op basis van deze beschikking, toch nog eens met elkaar om tafel te zitten en te bezien of er mogelijkheden zijn om er alsnog onderling uit te komen. Een mediator kan partijen daarbij mogelijk behulpzaam bij zijn.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
8.1
stelt [verzoekster] in de gelegenheid zich op 31 maart 2025 bij akte uit te laten als bepaald in overweging 7.11;
8.2
stelt [verweerders] in de gelegenheid tot het nemen van een antwoord akte, vier weken nadat [verzoekster] haar akte zal hebben genomen;
8.3
houdt iedere verder beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.E. Mulder, M.W. Zandbergen en T.K. Lekkerkerker en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2025.