ECLI:NL:GHARL:2025:921

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
21-002900-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de veroordeling voor opzettelijk brand stichten met aanpassing van de gevangenisstraf

Op 19 februari 2025 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in de zaak van de verdachte, die in hoger beroep was gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had de verdachte op 5 juli 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren voor het opzettelijk brand stichten, met gemeen gevaar voor goederen. Het gerechtshof bevestigde de veroordeling, maar matigde de gevangenisstraf tot tweeëndertig maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld voor het veroorzaken van een brand in een loods. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had beslist, maar dat de opgelegde straf te zwaar was gezien de omstandigheden van de zaak. Het hof heeft de bewijsvoering van de rechtbank aangevuld en verbeterd, maar kwam tot de conclusie dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken. De vorderingen van de benadeelde partijen werden door het hof eveneens beoordeeld, waarbij enkele partijen niet-ontvankelijk werden verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding. Het hof heeft de uitspraak op 19 februari 2025 gedaan, waarbij de gevangenisstraf werd aangepast en de vorderingen van de benadeelde partijen werden bevestigd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002900-22
Uitspraak d.d.: 19 februari 2025
Tegenspraak
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juli 2022 met het parketnummer 18-082250-21 in de strafzaak inzake de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
wonende te [adres 1] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 5 februari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren en tien maanden, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest. Ter zake van de vorderingen tot schadevergoeding die zijn ingediend door de drie benadeelde partijen die zich opnieuw hebben gevoegd in hoger beroep, heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het gerechtshof die benadeelde partijen niet-ontvankelijk zal verklaren in de vorderingen.
Het gerechtshof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadslieden, mr. S. de Goede en mr. J.C. Sneep, is aangevoerd ter terechtzitting in hoger beroep.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

De rechtbank heeft bij vonnis van 5 juli 2022, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest.
Ter zake van de vorderingen tot schadevergoeding die zijn ingediend door de benadeelde partijen heeft de rechtbank die benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen.
Bevestiging met aanvulling en verbetering van gronden en vernietiging strafoplegging.
Het gerechtshof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen, behalve voor zover het betreft de opgelegde gevangenisstraf. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het gerechtshof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Het gerechtshof is van oordeel dat de rechtbank voor het overige op juiste wijze heeft beslist. Wel zal het gerechtshof het vonnis met aanvulling en verbetering van de bewijsgronden bevestigen en wel als volgt.
Verbetering van de bewijsgronden.
Anders dan de rechtbank, acht het gerechtshof voor het bewijs niet redengevend de omstandigheid dat de [getuige 1] heeft verklaard dat hij op 1 maart 2020 iets na twee uur ‘s nachts een VW Caddy bij het tankstation (in de buurt van de brandende loods) zag staan, die weg is gegaan toen de politie er aan kwam. Uit de overige in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen blijkt dat de witte of lichtgekleurde bestelauto, die uit de brandende loods kwam gereden, direct en zonder stil te staan is weggereden van de plaats delict en vervolgens de openbare weg is opgereden om over de brug aldaar te rijden waarna via een rotonde rechtsaf werd geslagen. Gelet hierop overweegt het gerechtshof dat de door de [getuige 1] waargenomen bij het tankstation stilstaande VW Caddy niet de eerder genoemde witte of lichtgekleurde bestelauto die uit de brandende loods kwam gereden kan zijn geweest. De auto die de [getuige 1] heeft gezien bij het tankstation moet een andere auto zijn geweest. Voor het bewijs van het tenlastegelegde feit is de waarneming van [getuige 1] met betrekking tot die stilstaande auto dan ook niet relevant en derhalve niet redengevend.
Het gerechtshof overweegt voorts dat de rechtbank op pagina 11 van het vonnis onder meer heeft overwogen:
“Niet is gebleken noch aannemelijk gemaakt dat op andere dagen het kenteken van het voertuig van verdachte is gefotografeerd door ANPR-camera's, terwijl het voertuig van verdachte zich daadwerkelijk op een andere plek bevond.”
Het gerechtshof verbetert deze zin als volgt:
“Niet is gebleken noch aannemelijk
gewordendat op andere dagen het kenteken van het voertuig van verdachte is gefotografeerd door ANPR-camera's, terwijl het voertuig van verdachte zich daadwerkelijk op een andere plek bevond.”
Aanvulling van de bewijsgronden.
In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen en naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het gerechtshof het volgende vast.
Het gerechtshof acht mede redengevend hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, voor zover inhoudende dat hij zijn auto, de witte Volkswagen Caddy met het [kenteken] , niet had uitgeleend in de late avond van 29 februari 2020 en in de nacht van 1 maart 2020. [1]
Gelet op de door de rechtbank gehanteerde bewijsmiddelen, alsmede de hierboven weergegeven verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, is naar het oordeel van het gerechtshof boven redelijke twijfel verheven dat:
- de witte of lichtkleurige bestelauto, die in de nacht van 1 maart 2020 omstreeks 02.10 uur uit de loods aan de [adres 2] te [plaats 1] kwam rijden, terwijl een uitslaande vlammenzee in de loods waarneembaar is,
dezelfdeauto is als de voorbijrijdende bestelauto, die te zien is op de camerabeelden van het [tankstation] , gevestigd op het vier kilometer verderop liggende [adres 3] onder [plaats 2] .
Het gerechtshof baseert dit oordeel met de rechtbank met name op het tijdstip waarop de witte of lichtgekleurde bestelauto uit de brandende loods kwam rijden en de vastgelegde rijrichting van die bestelauto enerzijds en het tijdstip waarop een bestelauto gelijkend op een VW Caddy, wit van kleur met zwarte strip en bumpers, op de camerabeelden van het [tankstation] te zien is. Door de politie is na onderzoek vastgesteld dat de rijtijd van de loods naar het tankstation ongeveer drie minuten bedraagt. Dit komt overeen met het tijdstip van verlaten van de loods en de waarneming van de auto bij het tankstation. Er is aldus naar het oordeel van het gerechtshof sprake van eenheid van tijd en plaats;
- die witte of lichtkleurige bestelauto, gelijkend op een VW Caddy de auto van de verdachte is geweest en dat de verdachte toen de bestuurder van die bestelauto is geweest.
Het gerechtshof baseert dit oordeel onder meer op hetgeen de rechtbank in de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen heeft vastgesteld omtrent de ANPR-gegevens, waarvan met name de waarneming van de witte VW Caddy met het [kenteken] op 1 maart 2020, 03:04 uur rijdend op de A32, ter hoogte van hectometerpaal [nummer] , gaande in de richting van [plaats 3] en komende vanuit de richting [plaats 4] .
De waarneming van de witte VW Caddy van de verdachte op dat moment past binnen het tijdpad dat door de politie is vastgesteld in het proces-verbaal van bevindingen van 19 maart 2021, pagina 1207 en verder.
Daarnaast baseert het gerechtshof dit oordeel op hetgeen de rechtbank in de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging heeft vastgesteld over de historische telefoongegevens van de telefoon van de verdachte, waarvan met name opvallen:
- het bericht dat de verdachte op 29 februari 2020 om 23.02.19 uur heeft gestuurd naar zijn vriendin [naam 1] met als inhoud “
Ben nu weg [naam 2] heeft Mijn tel” (proces-verbaal van bevindingen van 6 april 2021, pagina 1331 en verder);
- de omstandigheid dat uit de historische telefoongegevens blijkt dat tussen 22:23 uur op
29 februari 2020 en 04.24 uur op 1 maart 2020, bij gebruik van de telefoon van de verdachte, enkel de zendmasten op de [adres 4] in [plaats 5] en de [adres 5] in [plaats 5] werden aangestraald (proces-verbaal van bevindingen van 12 mei 2020, pagina 1193 en verder);
- de omstandigheid dat na een uitgaand gesprek van 23:01 uur op 29 februari 2020 er alleen nog maar uitgaand dataverkeer plaatsvond met de telefoonaansluiting van de verdachte (proces-verbaal van bevindingen van 12 mei 2020, pagina 1193 en verder);
- de omstandigheid dat de telefoonaansluiting van de verdachte weer actief werd gebruikt op
1 maart 2020 om 04:24 uur, 04:26 uur, 04:27, 04:32 uur en 04:47 uur, op welke tijdstippen telkens werd gebeld naar het [telefoonnummer] , dat in gebruik is bij zijn vriendin [naam 1] (proces-verbaal van bevindingen van 12 mei 2020, pagina 1193 en verder).
De alternatieve scenario’s die de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd zijn naar het oordeel van het gerechtshof niet aannemelijk geworden.
Het gerechtshof benadrukt in dit kader dat de
exacteintegrale route, die de verdachte toen heeft gereden, niet vast is komen te staan, aangezien die op basis van de verkregen onderzoeksresultaten niet kan worden vastgesteld aan de hand van de in het dossier aanwezige stukken.
Van een éénzijdig, enkel op de verdachte en hem belastend bewijs gericht, onderzoek door de politie en/of tunnelvisie van de politie - zoals aangevoerd door de verdediging - is het gerechtshof evenwel niet gebleken. Integendeel: de politie heeft een aantal mogelijke routes die gereden zouden kunnen zijn van [plaats 6] / [plaats 5] naar [plaats 1] en vice versa nader onderzocht. Daarbij zijn ook ANPR-signaleringen van voorgaande door de VW Caddy met het [kenteken] (dezelfde) gereden routes betrokken. De enkele omstandigheid dat het ANPR-systeem de witte VW Caddy met het [kenteken] niet telkens heeft geregistreerd op bepaalde routes rechtvaardigt naar het oordeel van het gerechtshof - evenals de rechtbank en anders dan de verdediging heeft aangevoerd - niet de conclusie dat die auto daar toen niet op die route heeft gereden.
Het gerechtshof overweegt hiertoe met de rechtbank dat uit het dossier genoegzaam is gebleken dat het ANPR-systeem eerdere ritten van de auto van de verdachte evenmin telkens volledig heeft geregistreerd. Er is derhalve geen sprake van een uitzonderlijke omstandigheid dat in een route een ANPR-signalering ontbreekt.
Op grond van het bovenstaande wijst het gerechtshof af de beide door de verdediging ingediende voorwaardelijke verzoeken, strekkende tot aanvullend onderzoek naar ANPR-camera's in [plaats 7] en [plaats 8] , méér in het bijzonder ter zake van de vraag of die camera’s daadwerkelijk in werking waren op 29 februari 2020 en 1 maart 2020,
alsmede tot nader onderzoek ten aanzien van de 5.318 hits die uit de twee ANPR-onderzoeken naar voren kwamen, méér in het bijzonder ter zake van de vraag hoeveel van die hits zagen op witte bestelwagens. Het gerechtshof acht dit onderzoek onder de gegeven omstandigheden niet noodzakelijk en acht zich door de inhoud van het dossier volledig geïnformeerd.
Het gerechtshof acht de verklaring die is afgelegd door de [getuige 2] - welke verklaring overigens noch door de rechtbank, noch door het gerechtshof is gebruikt voor het bewijs - niet ontlastend voor de verdachte. Het gerechtshof overweegt hiertoe dat volgens de gegevens van Google Maps de afstand tussen de locatie van de brand in de loods en de rotonde bij [plaats 9] - waar [getuige 2] op 1 maart 2020 volgens zijn verklaring omstreeks 03.00 uur, dan wel omstreeks 03.15 uur een witte VW Caddy heeft waargenomen - in achttien minuten kan worden overbrugd.
Dat deze waarneming van [getuige 2] de witte VW Caddy van de verdachte betreft kan, ligt niet voor de hand gelet op dat tijdpad van achttien minuten. Het gerechtshof acht het heel wel mogelijk dat de getuige [getuige 2] zich ofwel heeft vergist in het tijdstip van zijn waarneming zoals de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen, ofwel dat [getuige 2] een andere auto heeft waargenomen dan de witte VW Caddy van de verdachte. Zoals het gerechtshof reeds eerder heeft opgemerkt kan de exacte integrale route die de verdachte toen heeft gereden niet aan de hand van de in het dossier aanwezige stukken worden vastgesteld.
Het gerechtshof is van oordeel dat het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde bewijsverweer dat strekt tot vrijspraak overigens wordt weerlegd door de inhoud van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen. De rechtbank heeft op basis van die bewijsmiddelen juiste afwegingen gemaakt. Het gerechtshof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank.
Het gerechtshof stelt tot slot vast dat de verdachte ook in hoger beroep geen antwoord heeft willen geven op de herhaaldelijk door het gerechtshof aan hem gestelde vragen in deze zaak. Op de hamvraag ‘Waar was de verdachte, vanaf het moment waarop hij op 29 februari 2020 omstreeks 23.00 uur zijn mobiele telefoon heeft achtergelaten bij [naam 2] in [plaats 5] tot het moment waarop de verdachte op 1 maart 2020 om 04.24 uur weer actief gebruik maakt van zijn telefoon, en wat heeft hij in die tijdsperiode gedaan?’ heeft de verdachte ook ter zitting van het gerechtshof - naar zijn zeggen om hem moverende privacy-overwegingen - geen antwoord willen geven. Gelet op al het voor de verdachte belastende bewijsmateriaal dat in het dossier aanwezig is en dat de rechtbank in het vonnis heeft opgenomen, schreeuwt de vraag waar de verdachte in bovengenoemde tijdsperiode was en wat hij toen deed, alsmede de vraag waarom zijn telefoon in die tijdsperiode bij [naam 2] in [plaats 5] werd achtergelaten, om een verklaring van de verdachte. De verdachte heeft echter - ondanks herhaald, uitdrukkelijk verzoek daartoe van het gerechtshof - voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend wordt geacht voor het bewijs van het aan hem ten laste gelegde feit, wederom geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring gegeven.

Oplegging van straf

In aanvulling op hetgeen de rechtbank in de strafmotivering in het vonnis heeft opgenomen overweegt het gerechtshof als volgt.
Het gerechtshof heeft wat betreft de persoon van verdachte gelet op het uittreksel uit het Justitiële Documentatieregister van 30 december 2024, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Ook heeft het gerechtshof acht geslagen op hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep omtrent zijn persoonlijke situatie naar voren is gebracht.
Uitgangspunt voor het gerechtshof is - evenals de rechtbank - de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest.
Het gerechtshof stelt daarnaast vast dat de zaak in hoger beroep in het algemeen behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, hetgeen in dit geval inhoudt dat de zaak op 11 juli 2024 behoorde te zijn afgerond.
In deze zaak heeft zich derhalve een overschrijding van de redelijke termijn voorgedaan in de fase van het hoger beroep, omdat de strafzaak in hoger beroep eerst na twee jaar en ruim zeven maanden nadat hoger beroep is ingesteld wordt afgerond. Deze overschrijding is niet enkel en alleen te wijten aan de onderzoekwensen die de verdediging heeft ingediend in hoger beroep.
Gelet op deze overschrijding van de redelijke termijn in de fase van de behandeling van het hoger beroep, ziet het gerechtshof aanleiding de gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest, die het gerechtshof voornemens was op te leggen, te matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van tweeëndertig maanden, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vorderingen van de benadeelde partijen

De benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3]
en [benadeelde 4] zijn door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich niet opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding niet voort in de strafzaak in hoger beroep en kan het gerechtshof niet op die vordering beslissen.
De overige drie benadeelde partijen hebben zich onverkort en binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep.
Het gerechtshof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 3]
en [benadeelde 4] en zal het vonnis van de rechtbank ook in dat opzicht bevestigen.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
32 (tweeëndertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. A.J. Rietveld, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 19 februari 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Verklaring verdachte proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 5 februari 2025