ECLI:NL:GHARL:2025:834

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
200.326.574/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling na beëindiging van een samenwoning met geschilpunten over gebruiksvergoeding en vergoedingsvordering

In deze zaak gaat het om de financiële afwikkeling van de beëindigde samenwoning tussen een man en een vrouw, die van de zomer van 2002 tot april 2020 samenwoonden. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn vorderingen tot vergoeding van kosten en gebruiksvergoeding werden afgewezen. De rechtbank had de vrouw veroordeeld om een gebruiksvergoeding van € 851,- per maand te betalen voor de periode van 1 november 2021 tot 21 december 2022, en om een bedrag van € 21.248,60 te betalen aan de man ter zake van huurinkomsten van een gezamenlijke vakantiewoning.

Het hof heeft in hoger beroep de vordering van de man tot vergoeding van € 28.000,- voor zijn privé-investering in de woning toegewezen, en bepaald dat dit bedrag eerst uit de verkoopopbrengst van de woning aan de man zal worden uitbetaald. De vordering van de man voor een gebruiksvergoeding van € 1.077,- per maand werd afgewezen, omdat het hof oordeelde dat de man en de vrouw stilzwijgend waren overeengekomen dat de man de woonlasten zou blijven betalen. De vrouw had de woning na de feitelijke scheiding bewoond en het hof oordeelde dat het onredelijk zou zijn om de vrouw met terugwerkende kracht te veroordelen tot betaling van de helft van de woonlasten.

De vrouw had in incidenteel hoger beroep gevorderd dat de veroordeling tot betaling van de huurinkomsten van de vakantiewoning zou worden vernietigd, maar het hof bekrachtigde de eerdere beslissing van de rechtbank dat de huurinkomsten gelijkelijk verdeeld moesten worden. Het hof oordeelde dat de door de vrouw verrichte werkzaamheden voor de vakantiewoning niet op geld waardeerbaar waren en dat de huurinkomsten als gemeenschappelijk goed moesten worden verdeeld. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen op 11 februari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.326.574/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 214479
arrest van 11 februari 2025
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna:
de man,
advocaat: mr. F. Hofstra te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. A. van der Pol te Leeuwarden.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 6 juni 2023 een tussenarrest gewezen.
1.2
Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de memorie van grieven met bijlage(n);
- de memorie van antwoord tevens van incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 14 oktober 2024 met bijlage(n).
1.2
Op 24 oktober 2024 heeft een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Aan het eind van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

Het gaat in deze zaak om de financiële afwikkeling van de in 2020 tussen de man en de vrouw beëindigde samenwoning. Hieronder zullen eerst de feiten van deze zaak en de vorderingen van partijen worden vermeld, waarna de motivering van de beslissing van het hof volgt.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en woonden samen van de zomer van 2002 tot april 2020. Aanvankelijk woonden zij in de woning aan de [adres1] te [plaats1] , welke woning eigendom van de man was. In februari 2006 zijn partijen in de woning aan de [adres2] te [plaats2] (hierna: de woning) gaan wonen.
3.2
Op 2 februari 2006 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten. Hierin is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“ ARTIKEL 5. WONING IN GEMEENSCHAPPELIJK EIGENDOM
1. De woning aan de [adres2] 1 te [plaats2] is/wordt gemeenschappelijk eigendom van partijen, ieder voor de helft. Het hierna bepaalde heeft zowel betrekking op deze woning als ook op een in de toekomst gezamenlijk te verkrijgen woning.
2. Als partijen voor de aanschaf van deze woning niet evenveel uit eigen middelen bijdragen of hebben bijgedragen, ontstaat voor degene die méér dan de ander bijdraagt een vordering op de andere partij ter hoogte van de helft van hetgeen meer werd bijgedragen. Als de partij die de woning niet in eigendom heeft, uit eigen middelen heeft bijgedragen in de financiering van deze woning, ontstaat er een vordering op de andere partij ter hoogte van die bijdrage. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning (waaronder begrepen economische eigendomsoverdracht) bij het einde van de samenwoning, bij faillissement van de schuldenaar, zijn surséance van betaling of het op hem van toepassing worden van een regeling in het kader van de Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. Deze vordering is renteloos gedurende de samenwoning en zal na beëindiging van de samenwoning anders dan door overlijden per de dag van beëindiging rente dragen gelijk aan de wettelijke rente.
3. Alle kosten en lasten met betrekking tot de eigendom van die gemeenschappelijke woning, daaronder begrepen de aflossingen op de in lid 4 bedoelde hypothecaire lening en de premies voor het spaargedeelte van de levensverzekering, komen voor rekening van beiden, ieder voor de helft, terwijl zij ook ieder voor de helft delen in de gevolgen van een waardevermeerdering of vermindering van de woning.
4. a. Als voor de financiering van die gemeenschappelijk bewoonde woning een hypothecaire lening wordt aangegaan, worden de rentelasten beschouwd als kosten van de gemeenschappelijke huishouding en overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 lid 1 gedragen.
b. Het onder 4.a. bepaalde geldt ook als partijen voor deze lening hoofdelijk aansprakelijk zijn.
5. Als partijen in verband met de financiering van de hun in gemeenschappelijk eigendom
toebehorende woning een levensverzekering hebben afgesloten, komt de contante
waarde van het spaardeel hun gezamenlijk, ieder voor de helft toe, ongeacht wie als
verzekeringnemer optreedt. Als dit voor de toepassing van deze overeenkomst (artikel
3) of om andere redenen nodig is, zullen partijen zorgdragen voor premiesplitsing.”
3.3
Op 1 november 2020 zijn de man en de vrouw definitief uit elkaar gegaan en daarmee is de samenlevingsovereenkomst per 1 november 2020 ontbonden.
3.4
De woning is op 21 december 2022 verkocht voor een bedrag van € 1.350.000,-.

4.De vorderingen

4.1
De man heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd:
I. te bepalen dat aan hem een (nominale) vergoedingsvordering van 50% van
€ 56.424,94 toekomt in verband met zijn privé-investering door aflossing van het overbruggingskrediet dat noodzakelijk was ter financiering van de aanschaf van de woning;
II. de vrouw te veroordelen om vanaf 1 oktober 2020 tot de dag van de eigendomsoverdracht van de woning aan een derde een gebruiksvergoeding aan de man te betalen van € 1.077,- per maand;
III. de vrouw te veroordelen om vanaf 1 oktober 2020 tot de dag van de eigendomsoverdracht van de woning aan een derde een vergoeding aan de man te voldoen van € 833,- per maand ter compensatie van het in de woning vastzittende vermogen van de man;
IV. de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van € 30.000,- als voorschot op de verdeling van de huurinkomsten van de [naam1] over de periode van 1 juni 2020 tot de dag van de eigendomsoverdracht van de woning aan een derde;
V. te bepalen dat met de verkoopopbrengst van de woning de lening wordt afgelost die partijen afsloten bij de ouders van de man voor de aanschaf van de woning van op dit moment nog € 105.475,16;
VI. de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder de eigen proceskosten draagt.
4.2
In het bestreden vonnis van 22 februari 2023 heeft de rechtbank:
- de vrouw veroordeeld om vanaf 1 november 2021 tot 21 december 2022 aan de man een gebruiksvergoeding te betalen van € 851,- per maand;
- de vrouw veroordeeld om aan de man een bedrag van € 21.248,60 te betalen;
- het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
4.3
De man vordert in het principaal hoger beroep om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw recht doende, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, zijn vorderingen alsnog toe te wijzen, althans zodanig te beslissen als het hof juist acht. De man heeft ter zitting in hoger beroep het verzoek onder V. aldus aangepast dat voor het bedrag van € 105.475,16 gelezen moet worden een bedrag van € 101.475,15.
4.4
De vrouw vordert in het incidenteel hoger beroep om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen wat betreft de veroordeling van de vrouw om aan de man € 21.248,60 te betalen ter zake de huurinkomsten van de [naam1] , en opnieuw recht doende deze vordering van de man alsnog af te wijzen dan wel toe te wijzen tot een bedrag van maximaal € 13.926,96, althans zodanig te beslissen als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissingDe privé-investering van de man in de woning (grief I in het principaal hoger beroep)

5.1
Uit het verweerschrift van de vrouw blijkt dat zij – naar aanleiding van de door de man in hoger beroep overgelegde stukken – erkent dat de man een bedrag van € 60.000,-heeft geleend van zijn ouders ten behoeve van de aankoop van de woning [adres2] 1 in [plaats2] , waarvan uiteindelijk op 31 januari 2007 door hem een bedrag van
€ 56.000,- is ingelost met de verkoopopbrengst van zijn woning [adres1] in [plaats1] . Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de man in verband hiermee een vergoedingsvordering heeft op de vrouw van € 28.000,-. Zij zijn ter zitting overeengekomen dat daarom vanuit het bedrag dat van de verkoopopbrengst bij de notaris in depot staat eerst een bedrag van € 56.000,- zal worden uitbetaald aan de man. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen in het dictum van dit arrest.
De gebruiksvergoeding (grieven II en III in het principaal hoger beroep)
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw de woning na het feitelijk uiteengaan van partijen tot de datum van de verkoop van de woning met uitsluiting van de man heeft bewoond en het volledige gebruik en genot van de woning heeft gehad.
5.3
De rechtbank heeft onder 5.1 van het dictum van het bestreden vonnis over de periode van 1 november 2021 tot 21 december 2022 een gebruiksvergoeding van € 851,- per maand toegewezen. Daarin was een vergoeding voor het in de woning vastzittende vermogen van de man inbegrepen. De rechtbank heeft dit bedrag berekend op basis van een percentage van 2% van de overwaarde. Namens de man is ter zitting grief III, die betrekking heeft op deze berekeningswijze, ingetrokken. Het hof zal het bestreden vonnis daarom in zoverre bekrachtigen.
5.4
Aan het hof ligt uitsluitend nog ter beoordeling voor het door de man van de vrouw eveneens ten titel van gebruiksvergoeding over diezelfde periode gevorderde bedrag van
€ 1.077,- per maand. De man heeft in dit verband gesteld dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar verplichting om de helft van de woonlasten voor haar rekening te nemen en dat zij dat alsnog moet doen. De vrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de man bedoeld bedrag niet ten titel van gebruiksvergoeding van haar kan vorderen. De vrouw betwist bovendien dat de man de volledige woonlasten over de hele periode voor zijn rekening heeft genomen. Zij stelt in dit verband in elk geval de maandelijkse premie voor de levensverzekering bij [de bank] van € 111,91 voor haar rekening te hebben genomen. De vrouw blijft verder bij haar stelling dat partijen, al dan niet stilzwijgend, overeengekomen waren dat de man voorlopig de woonlasten zou betalen en de vrouw de kosten van de kinderen. Op die manier droeg de vrouw indirect wel degelijk bij aan de woonlasten.
5.5
Het hof heeft partijen ter zitting bevraagd wie welke lasten betaalde in de periode na het feitelijk uiteengaan van partijen. De man heeft in zijn beantwoording van deze vragen de door de vrouw geschetste feitelijke gang van zaken bevestigd, namelijk dat hij de kosten betaalde die verband hielden met de woning, zoals de hypotheeklasten, gas, water en licht, en dat de vrouw de kosten betaalde die verband hielden met de kinderen. Het hof is van oordeel dat in dit geval uit het feitelijk gedrag van partijen blijkt dat zij (stilzwijgend) zijn overeengekomen dat de man de woonlasten zou blijven betalen. Het hof acht het reeds daarom in strijd met de redelijkheid en billijkheid om de vrouw dan nu met terugwerkende kracht over de hele periode (in ieder geval over de periode tot het moment dat de man kinderalimentatie moet betalen aan de vrouw) te veroordelen om de helft van de door de man betaalde woonlasten aan hem te voldoen. Daar komt bij dat – zoals ter zitting met partijen is besproken – de man hier feitelijk niet een vergoeding voor gederfd genot vordert, maar een vergoeding van kosten die hij heeft gemaakt voor de eenvoudige gemeenschap. Die kosten kunnen niet in de vorm van een gebruiksvergoeding voor vergoeding in aanmerking komen. Voor zover de man heeft verwezen naar jurisprudentie waarin voor een gebruiksvergoeding wordt aangesloten bij de helft van de eigenaarslasten, overweegt het hof dat het in die gevallen gaat om de situatie waarin degene die in de gezamenlijke woning is achtergebleven, ook degene is die de eigenaarslasten voldoet. Dat is niet het geval in de situatie van partijen. Door de man is geen andere grondslag gesteld voor vergoeding van deze kosten aan hem.
5.6
Op grond van het vorenstaande faalt de tweede grief in het principaal hoger beroep en zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover daarbij de vordering onder II. van de man is afgewezen.
De lening bij de ouders van de man in verband met de financiering van de verbouwingen in 2010/2011 (grief IV in het principaal hoger beroep)
5.7
De man stelt dat de kosten van de verbouwingen in 2010/2011 door partijen deels zijn gefinancierd met een krediet van de [de bank] en deels, voor een bedrag van
€ 136.425,16, met van zijn ouders geleende gelden. Partijen hebben nadien volgens de man eenmalig een bedrag van € 35.000,- aan zijn ouders afgelost. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de man twee facturen van het bouwbedrijf overgelegd en afschriften van de bankrekening van zijn vader, waaruit betalingen van facturen aan het bouwbedrijf blijken. De man stelt zich op het standpunt dat er een geldleningsovereenkomst tussen partijen en zijn vader/ouders bestond. De man wijst in dit verband op de door hem als productie 18 overgelegde notitie van de vrouw uit 2021, waarin zij voorstelde dat de man de lening van afgerond € 100.000,- voor zijn rekening zou nemen.
5.8
De vrouw betwist dat er een geldleningsovereenkomst met de ouders van de man is gesloten. Volgens de vrouw blijkt uit niets dat dit het geval is. Voor zover dat wel zou worden aangenomen, beroept de vrouw zich op verjaring van de daarmee verband houdende rechtsvordering. Voor zover er al sprake zou zijn van een lening is dit volgens de vrouw een lening van de ouders van de man aan de man, waarvoor alleen de man aansprakelijk is. Aan de notitie uit april 2021 kan volgens de vrouw geen waarde worden gehecht, omdat zij toen instabiel was vanwege de echtscheiding en zij bovendien geen juridische bijstand had.
5.9
Het hof stelt vast dat de man vordert om te bepalen dat met de verkoopopbrengst van de woning de lening wordt afgelost die partijen hebben afgesloten bij de ouders van de man voor de aanschaf van de woning van op dit moment nog € 101.475,15. Het hof heeft de man ter zitting voorgehouden dat de vordering op de wijze waarop deze nu is geformuleerd, niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof kan een beslissing nemen over de verdeling van de overwaarde van de woning tussen partijen, maar niet – als partijen het daarover niet eens zijn – over de vraag of (een deel van) die overwaarde moet worden besteed aan de aflossing van de gestelde lening bij de ouders van de man. Een beslissing over de draagplicht voor de gestelde lening is niet gevraagd. De man heeft ter zitting verzocht om zijn vordering nog te mogen aanpassen, maar de vrouw heeft zich daar tegen verzet. Het hof acht het in dit stadium van de procedure nog wijzigen van de eis in strijd met de goede procesorde en staat dit daarom niet toe. Dat betekent dat grief IV in het principaal hoger beroep faalt. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij de vordering onder V. van de man is afgewezen.
De huurinkomsten van de [naam1] (de enige grief in het incidenteel hoger beroep)
5.1
Partijen verhuurden een vakantiewoning die op hun erf stond, genaamd de [naam1] . De rechtbank heeft geoordeeld dat deze huurinkomsten hebben te gelden als voordeel dat het gemeenschappelijke goed heeft opgeleverd als bedoeld in artikel 3:172 BW en dat partijen daarom bij helfte delen in de netto huurinkomsten. De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld om de helft van de netto huuropbrengst van € 42.497,20, oftewel
€ 21.248,60, te voldoen aan de man.
5.11
De vrouw acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat zij de huurinkomsten van de [naam1] met de man moet delen, gelet op de werkzaamheden die zij voor de [naam1] heeft verricht. De vrouw stelt dat zij veel werkzaamheden verrichtte, zoals het voeren van de administratie, het functioneren als gastvrouw en conciërge, het onderhouden van de tuin, acquisitie, onderhoud en het bijhouden van boekingen en de kalender. Zonder al deze werkzaamheden zouden er volgens de vrouw geen huurinkomsten zijn geweest. De vrouw brengt als productie 4 bij de memorie van antwoord een overzicht van door haar in 2021/2022 verrichte werkzaamheden in het geding. Op basis daarvan stelt zij 773,5 uur te hebben besteed aan het verwerven van de huurinkomsten. Aan de hand van het gemiddelde uurloon van verschillende door de vrouw uitgevoerde functies stelt de vrouw dat er daarom een bedrag van € 13.652,28 in mindering moet worden gebracht op de te verdelen netto huurinkomsten. Dat is volgens de vrouw het bedrag dat partijen zouden hebben moeten betalen als zij de door de vrouw verrichte werkzaamheden door een derde hadden laten verrichten.
5.12
De man stelt dat de kosten die de verhuur met zich bracht al in mindering zijn gebracht op de te verdelen huuropbrengst. De werkzaamheden die de vrouw noemt zijn volgens de man onder de gegeven omstandigheden niet op geld waardeerbaar. De vrouw verrichtte de werkzaamheden volgens de man omdat zij dat leuk vond en deze moeten gelijk gesteld worden met bijvoorbeeld de zorg voor de kinderen, schoonmaak van de woning en tuinonderhoud.
5.13
De vrouw vindt verder dat het bedrag van de naheffing btw van € 991,- nog in mindering dient te strekken op de totale netto huuropbrengst. De man vindt dat niet terecht. Hij stelt dat de naheffing is opgelegd omdat de vrouw eerder te veel btw heeft teruggevraagd en dat is volgens de man niet verdisconteerd in het bedrag van netto huuropbrengst van
€ 42.497,20.
5.14
Voor het hof is niet inzichtelijk hoe het bedrag van € 42.497,20 is opgebouwd, maar partijen waren het erover eens dat dit de netto huuropbrengst was, zodat het hof daarvan uit zal gaan. De vrouw heeft niet duidelijk aangegeven waarom de naheffing btw is opgelegd en hoe die naheffing is opgebouwd. Het hof ziet daarom geen aanleiding om het bedrag van
€ 42.497,20 te corrigeren wat betreft de door de vrouw gestelde naheffing btw.
Het hof ziet evenmin aanleiding om op dit bedrag van € 42.497,20 een bedrag in mindering te brengen in verband met de werkzaamheden die de vrouw voor de [naam1] verrichtte. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat partijen, zowel tijdens als na hun relatie, niet gehouden waren de huurinkomsten van de [naam1] bij de aangifte Inkomstenbelasting in box 1 als resultaat uit overig werk op te geven, maar konden volstaan met het opgeven van de [naam1] in box 3. Huurinkomsten zijn in box 1 belast als daar arbeid voor wordt verricht die de noodzakelijke werkzaamheden voor normaal vermogensbeheer te boven gaan. Aangezien daarvan in dit geval kennelijk geen sprake was, is het hof van oordeel dat de door de vrouw verrichte werkzaamheden niet zodanig waren dat daaraan een vergoeding voor de vrouw verbonden zou moeten worden, die vervolgens in mindering zou moeten worden gebracht op de hiervoor genoemde netto huuropbrengsten. Door de vrouw is onvoldoende onderbouwd dat dit anders zou moeten zijn.
5.15
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vrouw een bedrag van (€ 42.497,20 / 2=) € 21.248,60 aan de man dient te voldoen. Het bestreden vonnis zal in zoverre worden bekrachtigd.
5.16
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat voor zover zij over en weer bedragen aan elkaar moeten voldoen, dit eerst uit het bedrag dat van de verkoopopbrengst bij de notaris in depot staat, zal worden betaald.
De proceskosten
5.17
Het hof bepaalt vanwege de aard van de zaak, namelijk de financiële afwikkeling tussen ex-samenwoners, dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten).
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.18
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
22 februari 2023, voor zover daarbij de vordering van de man onder I. is afgewezen, en in zoverre opnieuw recht doende:
bepaalt dat de man een vergoedingsvordering heeft op de vrouw van € 28.000,- en dat in verband daarmee vanuit het bedrag dat van de verkoopopbrengst bij de notaris in depot staat eerst een bedrag van € 56.000,- zal worden uitbetaald aan de man;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 22 februari 2023 voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. C. Coster, mr. A.P. de Jong-de Goede en mr. L. van Dijk, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
11 februari 2025.