Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
de man,
de vrouw,
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.De feiten
“ ARTIKEL 5. WONING IN GEMEENSCHAPPELIJK EIGENDOM
4.De vorderingen
€ 56.424,94 toekomt in verband met zijn privé-investering door aflossing van het overbruggingskrediet dat noodzakelijk was ter financiering van de aanschaf van de woning;
5.De motivering van de beslissingDe privé-investering van de man in de woning (grief I in het principaal hoger beroep)
€ 56.000,- is ingelost met de verkoopopbrengst van zijn woning [adres1] in [plaats1] . Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de man in verband hiermee een vergoedingsvordering heeft op de vrouw van € 28.000,-. Zij zijn ter zitting overeengekomen dat daarom vanuit het bedrag dat van de verkoopopbrengst bij de notaris in depot staat eerst een bedrag van € 56.000,- zal worden uitbetaald aan de man. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen in het dictum van dit arrest.
De gebruiksvergoeding (grieven II en III in het principaal hoger beroep)
€ 1.077,- per maand. De man heeft in dit verband gesteld dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar verplichting om de helft van de woonlasten voor haar rekening te nemen en dat zij dat alsnog moet doen. De vrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de man bedoeld bedrag niet ten titel van gebruiksvergoeding van haar kan vorderen. De vrouw betwist bovendien dat de man de volledige woonlasten over de hele periode voor zijn rekening heeft genomen. Zij stelt in dit verband in elk geval de maandelijkse premie voor de levensverzekering bij [de bank] van € 111,91 voor haar rekening te hebben genomen. De vrouw blijft verder bij haar stelling dat partijen, al dan niet stilzwijgend, overeengekomen waren dat de man voorlopig de woonlasten zou betalen en de vrouw de kosten van de kinderen. Op die manier droeg de vrouw indirect wel degelijk bij aan de woonlasten.
De lening bij de ouders van de man in verband met de financiering van de verbouwingen in 2010/2011 (grief IV in het principaal hoger beroep)
€ 136.425,16, met van zijn ouders geleende gelden. Partijen hebben nadien volgens de man eenmalig een bedrag van € 35.000,- aan zijn ouders afgelost. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de man twee facturen van het bouwbedrijf overgelegd en afschriften van de bankrekening van zijn vader, waaruit betalingen van facturen aan het bouwbedrijf blijken. De man stelt zich op het standpunt dat er een geldleningsovereenkomst tussen partijen en zijn vader/ouders bestond. De man wijst in dit verband op de door hem als productie 18 overgelegde notitie van de vrouw uit 2021, waarin zij voorstelde dat de man de lening van afgerond € 100.000,- voor zijn rekening zou nemen.
€ 42.497,20.
€ 42.497,20 te corrigeren wat betreft de door de vrouw gestelde naheffing btw.
Het hof ziet evenmin aanleiding om op dit bedrag van € 42.497,20 een bedrag in mindering te brengen in verband met de werkzaamheden die de vrouw voor de [naam1] verrichtte. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat partijen, zowel tijdens als na hun relatie, niet gehouden waren de huurinkomsten van de [naam1] bij de aangifte Inkomstenbelasting in box 1 als resultaat uit overig werk op te geven, maar konden volstaan met het opgeven van de [naam1] in box 3. Huurinkomsten zijn in box 1 belast als daar arbeid voor wordt verricht die de noodzakelijke werkzaamheden voor normaal vermogensbeheer te boven gaan. Aangezien daarvan in dit geval kennelijk geen sprake was, is het hof van oordeel dat de door de vrouw verrichte werkzaamheden niet zodanig waren dat daaraan een vergoeding voor de vrouw verbonden zou moeten worden, die vervolgens in mindering zou moeten worden gebracht op de hiervoor genoemde netto huuropbrengsten. Door de vrouw is onvoldoende onderbouwd dat dit anders zou moeten zijn.
De proceskosten
Uitvoerbaarheid bij voorraad
6.De beslissing
22 februari 2023, voor zover daarbij de vordering van de man onder I. is afgewezen, en in zoverre opnieuw recht doende:
11 februari 2025.