In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, geboren in 2015 en 2017, die onder toezicht zijn gesteld door de kinderrechter in de rechtbank Overijssel op 6 december 2024. De vader, die het gezag over de kinderen heeft, is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep aangetekend. Hij verzoekt het hof om de ondertoezichtstelling te schorsen en het verzoek van de raad voor de kinderbescherming tot ondertoezichtstelling af te wijzen. De kinderrechter had de ondertoezichtstelling voor de duur van zes maanden, tot 6 juni 2025, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing direct van kracht is.
Tijdens de zitting op 21 januari 2025 heeft het hof de argumenten van de vader, de raad en de moeder gehoord. De vader stelt dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen is en dat hij een stabiele opvoedsituatie biedt. Het hof heeft echter vastgesteld dat er grote zorgen zijn over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen, die niet weggenomen kunnen worden zonder dat de GI met hen kan spreken. Het hof heeft de zorgen van de raad over de ontwikkeling van de kinderen, die worstelen met de situatie tussen hun ouders, onderschreven.
Het hof heeft geconcludeerd dat de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling zijn vervuld en dat de beslissing van de kinderrechter moet worden bekrachtigd. De vader heeft geen belang meer bij zijn verzoek tot schorsing, dat is afgewezen. De ondertoezichtstelling is noodzakelijk om de ontwikkeling van de kinderen te waarborgen en om de hulpverlening te kunnen inzetten waar nodig.