In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, die op 21 juli 2023 een beroep ongegrond verklaarde tegen de legesnota van de heffingsambtenaar van de gemeente Soest. De legesnota, gedateerd 5 februari 2021, betrof een bedrag van € 500 voor de aanvraag van een vooroverleg. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze legesnota, maar de heffingsambtenaar handhaafde de nota. De Rechtbank oordeelde dat de leges terecht waren opgelegd, maar kende wel een vergoeding toe voor immateriële schade en proceskosten aan belanghebbende.
Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de leges onterecht waren opgelegd, omdat het vooroverleg vier en een half jaar te laat was uitgevoerd. De heffingsambtenaar stelde echter dat de leges verschuldigd waren op het moment van in behandeling nemen van de aanvraag, wat in dit geval was gebeurd. Tijdens de zitting op 13 augustus 2024 werd besloten om de zaak aan te houden voor drie maanden om het vooroverleg af te ronden. Uiteindelijk werd het vooroverleg op 11 november 2024 afgerond.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht de leges had opgelegd, omdat de aanvraag voor het vooroverleg in behandeling was genomen. Het Hof betreurde de lange duur van het vooroverleg, maar oordeelde dat de voorwaarden die belanghebbende stelde niet konden worden verbonden aan de legesheffing. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen vergoeding voor griffierecht of proceskosten toegekend.