ECLI:NL:GHARL:2025:710

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
000122-25
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot tenuitvoerlegging vervangende hechtenis in hoger beroep tegen beslissing rechter-commissaris

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een bevel van de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Midden-Nederland. De betrokkene, die zich niet binnen de gemeente Almere mocht bevinden, heeft deze maatregel overtreden door op 26 januari 2025 in Almere aanwezig te zijn. De rechter-commissaris heeft op 30 januari 2025 de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis bevolen voor de duur van twee weken, na een vordering van de officier van justitie. De verdediging heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, stellende dat de aanhouding te laat was en dat de betrokkene niet op de hoogte was van het vonnis. Het hof heeft de argumenten van de verdediging beoordeeld en vastgesteld dat de betrokkene op de hoogte was van de zitting en de vrijheidsbeperkende maatregel. Het hof oordeelt dat de rechter-commissaris terecht tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is overgegaan. De beslissing van de rechter-commissaris wordt bevestigd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer eerste aanleg: 16-140334-24
AV-nummer: 000122-25
Uitspraak d.d.: 10 februari 2025
Beslissingvan de meervoudige kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, op het beroep dat door de verdediging is ingesteld tegen het bevel als bedoeld in artikel 6:6:20, eerste lid, aanhef en onder b van het Wetboek van Strafvordering,
van de rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 30 januari 2025 (parketnummer 16-140334-24) tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in de [P.I.] ,
hierna te noemen de betrokkene.
Procesgang
Bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 januari 2025 is aan de betrokkene (onder meer) een - dadelijk uitvoerbaar bevolen - vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, die onder meer inhoudt dat hij zich niet zal bevinden binnen de gemeente Almere. Daarbij is bevolen dat vervangende hechtenis van maximaal een maand zal worden toegepast voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van zes maanden.
Op 29 januari 2025 heeft de officier van justitie de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis voor de duur van een maand gevorderd omdat de betrokkene het voornoemde gebiedsverbod heeft overtreden.
De rechter-commissaris heeft bij beslissing van 30 januari 2025 de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis bevolen voor de duur van twee weken.
Op 31 januari 2025 is namens de betrokkene op grond van artikel 6:6:22, eerste lid en aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. Door de verdediging is verzocht om het bevel tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis op te heffen.
Het hof heeft dit beroep behandeld op de openbare terechtzitting van 10 februari 2025, waarbij zijn gehoord de advocaat-generaal en de raadsman van de betrokkene, mr. E. Stam. De betrokkene is niet verschenen.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslissing van de rechter-commissaris van 30 januari 2025 moet worden bevestigd.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om de beslissing van de rechter-commissaris te vernietigen en het bevel tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis op te heffen.
Daartoe is in de eerste plaats betoogd dat de aanhouding van de betrokkene op 28 januari 2025 te laat was en dat de vordering van de officier van justitie niet onverwijld bij het kabinet rechter-commissaris is ingediend. Dit is in strijd met de wet- en regelgeving, aldus de raadsman.
Daarnaast heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de betrokkene niet op de hoogte was van het vonnis en dus niet wist dat de rechtbank een vrijheidsbeperkende maatregel had opgelegd. Pas op 27 januari 2025 werd hij van de inhoud van het vonnis op de hoogte gesteld. Gelet daarop is het niet redelijk dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis door de rechter-commissaris is bevolen.
Beoordeling door het hof
Op basis van de stukken stelt het hof het volgende vast.
Bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland van 24 januari 2025 is aan de betrokkene een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd die onder meer inhoudt dat hij zich niet binnen de gemeente Almere mag bevinden. Deze maatregel is dadelijk uitvoerbaar verklaard.
Op zondag 26 januari 2025 is de betrokkene op verdenking van winkeldiefstal, gepleegd in Almere, aangehouden door de politie. Niet ter discussie staat dat de betrokkene die dag in Almere is geweest. Dat betekent dat de betrokkene de aan hem opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel op 26 januari 2025 heeft overtreden.
De betrokkene is door de politie heengezonden waarna hij op 28 januari 2025 buiten heterdaad is aangehouden op grond van artikel 6:3:15 van het Wetboek van Strafvordering.
Een dag later, op 29 januari 2025, heeft de officier van justitie de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis gevorderd omdat de betrokkene het gebiedsverbod heeft overtreden.
Weer een dag later, op 30 januari 2025, heeft de rechter-commissaris op deze vordering van de officier van justitie beslist.
Na de aanhouding op grond van artikel 6:3:15 van het Wetboek van Strafvordering heeft de officier van justitie binnen een dag de vordering tot de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis bij de rechter-commissaris ingediend. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldoende voortvarend gehandeld en is er voldaan aan het wettelijk vereiste van onverwijldheid.
Daarnaast is gebleken dat de betrokkene aanwezig was bij de pro forma-zitting bij de rechtbank Midden-Nederland op 18 oktober 2024. Op deze zitting is de voorlopige hechtenis van de betrokkene geschorst en is hem aangezegd dat de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak zou plaatsvinden op 10 januari 2025. Hoewel de betrokkene als onderdeel van de schorsingsvoorwaarde verplicht was om op die zitting te verschijnen, is hij niet op de zitting verschenen. Een kantoorgenoot van mr. Stam was wel aanwezig. Ter zitting van 10 januari 2025 heeft de officier van justitie de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel gevorderd, alsmede de dadelijke uitvoerbaarheid van die maatregel en is de uitspraak bepaald op 24 januari 2025. Nu de betrokkene op de hoogte was van de zitting waarop zijn strafzaak werd behandeld, is het hof van oordeel dat het door de betrokkene gestelde feit dat hij niet op de hoogte was van de uitspraak en aldus niet van de dadelijke uitvoerbaarheid van de aan hem opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel voor zijn eigen rekening en risico komt.
Het hof wijst in dit verband ook op het bepaalde in artikel 366, eerste lid en tweede lid aanhef en onder c van het Wetboek van Strafvordering, waaruit (kort gezegd) volgt dat de inhoud van het vonnis niet zo spoedig mogelijk aan de betrokkene medegedeeld hoeft te worden als zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting dan wel die van de nadere terechtzitting de betrokkene tevoren bekend was.
Zoals gezegd is aan de betrokkene op 18 oktober 2024 medegedeeld dat de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak op 10 januari 2025 zou plaatsvinden. De stelling van de raadsman dat de betrokkene niet op de hoogte is gebracht van de vrijheidsbeperkende maatregel (en de dadelijke uitvoerbaarheid hiervan) vindt dus ook geen steun in het recht.
Ten overvloede wijst het hof nog op het bevel van de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland van 18 oktober 2024, waarin is bepaald dat de voorlopige hechtenis van de betrokkene met ingang van voornoemde datum is geschorst. Eén van de schorsingsvoorwaarden die hieraan werd verbonden, houdt in dat de betrokkene zich niet in de gemeente Almere mocht bevinden. De oplegging van deze voorwaarde in de vorm van een vrijheidsbeperkende maatregel kan dus niet als een enorme verrassing zijn gekomen. Gelet hierop acht het hof het ook niet onredelijk dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is gevorderd door de officier van justitie (en dat de gedeeltelijke tenuitvoerlegging door de rechter-commissaris is bevolen).
In alle hiervoor genoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de rechter-commissaris tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis voor de duur van twee weken kon overgaan. Het hof zal de beslissing waarvan beroep daarom bevestigen.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt de beslissing waarvan beroep.
Aldus gegeven door
mr. G. Dam, voorzitter,
mr. S. Taalman en mr. R.W.E. van Leuken, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. Jansen, griffier,
door de voorzitter en de griffier ondertekend en op 10 februari 2025 ter openbare zitting uitgesproken.