ECLI:NL:GHARL:2025:7053

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
21-001906-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis politierechter en veroordeling voor mishandeling met gedeeltelijke toewijzing benadeelde partij

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor mishandeling op basis van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat het tot een andere bewijsbeslissing kwam. De verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 500,00, vermeerderd met wettelijke rente. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 18 mei 2022, waarbij de verdachte de benadeelde partij heeft mishandeld. Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen, omdat de verdachte zich had kunnen onttrekken aan de aanranding. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan meerdere vormen van mishandeling, waaronder het slaan en vastpakken van de benadeelde partij.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001906-24
Uitspraak d.d.: 11 april 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 18 april 2024 met het parketnummer 16-290383-22 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 28 maart 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
  • vernietiging van het vonnis van de politierechter;
  • veroordeling van verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde tot een geldboete van € 750,00, subsidiair 15 dagen hechtenis;
  • toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot een bedrag van € 500,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. P.T.H. van Jaarsveld, en de advocaat van de benadeelde partij, mr. L.A.C. Ter Steeg, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de politierechter:
  • verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, subsidiair 15 dagen hechtenis;
  • de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 18 mei 2022 te [plaats] [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde]
- eenmaal en/of meerdere malen in/op/tegen het lichaam te slaan en/of te stompen en/of te schoppen/trappen en/of te duwen,
- eenmaal en/of meerdere malen in zijn gezicht, althans tegen zijn hoofd, te slaan en/of te stompen,
- eenmaal bij de haren vast te pakken en aan de haren te trekken,
- eenmaal bij zijn geslachtsdelen vast te pakken en hieraan te trekken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit. Hiertoe heeft zij – kort gezegd – aangevoerd dat geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich noodzakelijkerwijs moest verdedigen. Beide partijen hebben een aandeel gehad in het gevecht, maar verdachte heeft zichzelf in die situatie gebracht door in een verhitte toestand op aangever af te stappen.
Standpunt van de verdediging
Door de raadsman is bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van hetgeen aan hem is tenlastegelegd, wegens een geslaagd beroep op noodweer. Daartoe heeft hij – kort samengevat – aangevoerd dat sprake was van een ogenblikkelijke aanranding van verdachte zijn eigen lijf gevolgd door één op dat van zijn schoonzoon waartegen enig handelen geboden was. Tijdens het aanspreken door verdachte probeerde aangever verdachte te slaan met de emmer die hij in zijn handen had en kwam aangever slaand en schoppend op verdachte af. De schoonzoon van verdachte kwam verdachte te hulp en probeerde de aanval te voorkomen door proportioneel fysiek in te grijpen. Volgens de verdediging bleef aangever agressief en onhandelbaar en probeerde hij bovendien te bijten. Verdachte probeerde het bijten te voorkomen en zijn schoonzoon te ontzetten. Dat is zowel proportioneel als subsidiair. Verder is er volgens de verdediging onvoldoende overtuigend bewijs aanwezig om aan te nemen dat verdachte aangever heeft geschopt en hem bij zijn geslachtsdelen heeft vastgepakt en hieraan heeft getrokken.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later indien cassatie wordt ingesteld in de op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Feiten en omstandigheden
Het hof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Op 18 mei 2022 wordt verdachte gebeld door zijn dochter waarbij zij zegt dat aangever haar zou hebben belemmerd op de stoep te lopen. Wanneer verdachte thuiskomt en ziet dat aangever in zijn voortuin de planten aan het bewateren is, besluit verdachte uit zijn auto te stappen en aangever te confronteren met het voorval tussen zijn dochter en aangever op diezelfde middag. Verdachte is boos en geagiteerd. Vrijwel direct loopt de confrontatie uit de hand en raken verdachte en aangever in gevecht. Volgens getuige [getuige 1] is er over en weer geslagen. Kort daarna mengt de schoonzoon van verdachte zich in het gevecht. Op enig moment belanden betrokkenen op de grond. Volgens getuige [getuige 2] trekt verdachte aan aangever zijn haar, arm en schouder.
Volgens aangever voelt hij tijdens het gevecht de hand van verdachte zijn broek kapot scheuren en grijpt verdachte naar zijn balzak en trekt hij zijn penis naar beneden.
Verdachte probeert aangever in een nekklem te krijgen, waarna aangever in de duim van verdachte bijt. Het gevecht is gestopt toen de betrokkenen uit elkaar werden gehaald door een buurman.
In de letselrapportage is opgenomen dat aangever is behandeld op de spoedeisende hulp en de oogheelkunde. Daarnaast heeft aangever tandheelkundige hulp gezocht. In de medische informatie van de spoedeisende hulp staat dat de linker schouder uit de kom was, dat sprake was van een kneuzing van de borstkas, buik en balzak. Verder was sprake van een hersenschudding. Onder het linker oog was een onderhuidse bloeduitstorting aanwezig. In de medische informatie van de oogheelkunde staat (onder meer) dat sprake was van een kneuzing van het netvlies van het linker oog. In de medische informatie van de tandarts staat dat de linker voortand iets los stond en de vier voorste tanden van de bovenkaak extra gevoelig waren, net als de twee voortanden aan de linkerkant van de onderkaak. In de letselrapportage staat verder onder meer vermeld dat er dreadlocks ontbreken en dat voormeld geconstateerde letsel (zeer) goed past bij de vermelde toedracht. Ook verdachte en zijn schoonzoon hebben letsel opgelopen, waaronder een bijtwond aan verdachte zijn duim.
Noodweer
Verdachte beroept zich op noodweer. Voor een geslaagd beroep op noodweer dient allereerst de vraag te worden beantwoord of sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding.
De volgende vraag die dient te worden beantwoord is of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, het zogenoemde subsidiariteitsvereiste. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De noodzaak tot verdediging ontbreekt indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is. Ook bij een aanranding van anderen kan zich het geval voordoen dat men zich niet behoeft te onttrekken aan de aanranding.
Tenslotte moet worden beoordeeld of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was, het proportionaliteitsbeginsel. Voor de beoordeling van dit vereiste geldt als maatstaf dat het verdedigingsmiddel in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Bij deze beoordeling staat de keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop dit is gebruikt centraal.
Oordeel van het hof
Het hof stelt vast dat verdachte, terwijl hij boos en geagiteerd was, de confrontatie met aangever heeft opgezocht en aangever met stemverheffing aansprak. Op enig moment begint aangever met zijn emmer te zwaaien en ontstaat er een worsteling waarbij er, volgens de verklaring van getuige [getuige 1] , over en weer wordt geslagen. Verdachte heeft verklaard niet te zijn geraakt met de emmer. Desgevraagd heeft verdachte op de zitting in hoger beroep verklaard dat hij toen “misschien” had kunnen weglopen. Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden overweegt het hof dat wellicht sprake was van een dreigende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte toen aangever met een emmer zwaaide. Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd, blijkt echter niet dat aangever verdachte vervolgens als eerste heeft geslagen of geschopt. Maar ook als ervan uit moet worden gegaan dat er sprake was van een dreigende aanranding door het zwaaien met de emmer, dan wel dat aangever verdachte daarna als eerste sloeg of schopte, is het hof van oordeel dat de verdediging tegen de (dreigende) aanranding niet noodzakelijk was, omdat verdachte zich aan de (dreigende) aanranding had kunnen en moeten onttrekken, door (bijvoorbeeld) te vluchten. Onder de gegeven omstandigheden bestond daartoe voor verdachte een reële en redelijke mogelijkheid, terwijl ook van verdachte kon worden gevergd dat hij zou vluchten. Verdachte stond immers in de voortuin van aangever en had, toen aangever met zijn emmer begon te zwaaien, de mogelijkheid om naar zijn eigen woning te gaan. Het hof betrekt daarbij, dat verdachte blijkens zijn verklaring bij de politie op het moment dat hij kwam aanrijden al zag dat ook zijn schoonzoon ter plaatse kwam. Aangever had op het moment dat de confrontatie uit de hand dreigde te lopen (samen met zijn schoonzoon) de-escalerend kunnen optreden door zich terug te trekken uit de voortuin van aangever en naar zijn eigen woning te gaan. Nu verdachte dit niet heeft gedaan, heeft hij niet voldaan aan het vereiste subsidiariteitsbeginsel.
Door de raadsman is verder aangevoerd dat tevens sprake is geweest van een ogenblikkelijke aanranding van de schoonzoon van verdachte waartegen het handelen van verdachte geboden was. Wat er ook zij van de feitelijke onderbouwing van het verweer, is het hof van oordeel dat verdachte en zijn schoonzoon zich ook op dat moment aan de aanranding hadden kunnen en moeten onttrekken, door bijvoorbeeld aangever los te laten en weg te lopen. Het was immers de schoonzoon van verdachte die aangever vasthield en hem niet wilde loslaten. Ook in zoverre is dan ook niet voldaan aan het subsidiariteitsvereiste. Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
Het hof overweegt verder nog het volgende. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat er voldoende bewijs aanwezig is om aan te nemen dat verdachte aangever bij zijn geslachtsdelen heeft vastgepakt en hieraan heeft getrokken. Het geconstateerde letsel van aangever, namelijk een kneuzing van zijn balzak, en de door een later ter plaatse gekomen verbalisant geconstateerde scheur in de broek van aangever ter hoogte van zijn geslachtsdeel, passen bij de verklaring van aangever dat dit op deze wijze heeft plaatsgevonden.
Conclusie
Gelet op het voorgaande heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van aangever. Vaststaat immers dat verdachte aangever heeft geslagen, bij zijn geslachtsdeel heeft gegrepen en bij de haren heeft vast gepakt en aan de haren heeft getrokken, terwijl dit op dat moment niet gerechtvaardigd was. Aangever heeft hier pijn van ondervonden en letsel aan overgehouden.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 18 mei 2022 te [plaats] [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde]
- meerdere malen tegen het lichaam te slaan,
- meerdere malen in zijn gezicht te stompen,
- eenmaal bij de haren vast te pakken en aan de haren te trekken,
- eenmaal bij zijn geslachtsdelen vast te pakken en hieraan te trekken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Standpunt van de verdediging
Voor zover het hof oordeelt dat verdachte het geslachtsdeel van aangever heeft vastgepakt en hieraan heeft getrokken, verzoekt de verdediging verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. Volgens de verdediging kon het niet anders dan dat dit gebeurde toen verdachte zijn schoonzoon probeerde te ontzetten en aangever door het dolle was. Voor zover met deze handeling de grenzen van de noodzakelijke verdediging mochten zijn overschreden, merkt de verdediging op dat zij het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.
Oordeel van het hof
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat verdachte zich niet in een situatie bevond waarin hij genoodzaakt was om zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval, nu verdachte zich daaraan had kunnen en moeten onttrekken. Daarom faalt ook het verweer van de raadsman voor zover is betoogd dat verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden door een hevige gemoedsbeweging. Het hof is bovendien van oordeel dat de door de verdediging gestelde hevige gemoedsbeweging van verdachte niet aannemelijk is geworden. Het blijkt onvoldoende uit het dossier en de verdediging heeft dit ter zitting niet nader onderbouwd.
Verdachte is strafbaar aangezien ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 18 mei 2022 schuldig gemaakt aan mishandeling van aangever, tevens zijn buurman. Verdachte heeft hem geslagen en aan zijn haren en geslachtsdeel getrokken waardoor aangever pijn en letsel heeft opgelopen. Door zo te handelen heeft verdachte geen respect getoond voor de lichamelijke integriteit van aangever.
Het hof heeft voor de straftoemeting gelet op het de verdachte betreffende uittreksel van de Justitiële Documentatie van 20 februari 2025, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een strafbaar feit.
Het hof heeft verder gekeken naar de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Hieruit blijkt dat in een zaak als onderhavige een geldboete passend wordt geacht. In het licht van deze oriëntatiepunten en de door de raadsman van verdachte ter terechtzitting naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden, acht het hof een geldboete in deze zaak passend.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat een geldboete van € 750,-, subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis, passend en geboden is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal vordert toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 500,00 aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman verzoekt het hof de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren wegens de bepleite vrijspraak. Voor het geval het hof tot een bewezenverklaring komt, heeft de verdediging het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de materiële schade stelt de verdediging dat deze niet boven het bedrag zoals vastgesteld door de politierechter zou moeten uitkomen. De tandartsnota dateert van twee jaar na het incident, waardoor de causaliteit niet kan worden vastgesteld. Volgens de verdediging zou het letsel aan de tanden van aangever bovendien ook kunnen komen doordat aangever te hard heeft gebeten in de duim van verdachte. Voor wat betreft het door aangever aangelegde beveiligingssysteem is de verdediging van mening dat dit geen rechtstreekse schade betreft. De verdediging stelt zich daarnaast op het standpunt dat voor de gestelde medische kosten geen causaal verband is aangetoond. De schadeposten die zien op het verlies aan verdienvermogen en reiskosten zijn door de benadeelde partij niet onderbouwd en worden betwist.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de immateriële schade op het standpunt gesteld dat de hoogte van de schade eveneens niet boven het bedrag zoals vastgesteld door de politierechter zou moeten uitkomen. Het aandeel dat de benadeelde partij heeft gehad in het incident moet bij de vaststelling van de immateriële schade worden betrokken.
Oordeel van het hof
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.487,17. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep deels toegewezen tot een bedrag van € 500,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 135,20 aan materiële schade en een bedrag van € 500,00 aan immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het hof komt op grond van het volgende tot dit oordeel.
Het hof overweegt ten aanzien van de gevorderde schade aan de kleding dat uit het dossier voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreekse schade heeft geleden. Het hof schat de schade aan de kleding op een bedrag van € 75,00 en zal de vordering daarom voor dat deel toewijzen. Voor wat betreft de vernielde goederen oordeelt het hof dat de benadeelde partij deze post onvoldoende heeft onderbouwd zodat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een rechtsreeks verband met het bewezenverklaarde feit.
Het hof is verder van oordeel dat de door de benadeelde partij gemaakte tandartskosten, te weten een bedrag van € 35,73 aan eigen bijdrage, rechtstreeks verband houden met het incident. Het hof zal deze kosten dan ook toewijzen. Voor wat betreft de toekomstige tandartskosten ter hoogte van € 750,00 oordeelt het hof dat de benadeelde partij deze onvoldoende heeft onderbouwd. Uit hetgeen de benadeelde partij heeft aangevoerd, is onvoldoende duidelijk geworden dat die kosten ook daadwerkelijk worden gemaakt en dat sprake is van rechtstreekse schade tengevolge van het bewezenverklaarde feit.
De gevorderde reiskosten van € 24,47 betreft naar het oordeel van het hof rechtstreekse schade voortvloeiend uit het bewezenverklaarde feit, nu de benadeelde partij deze kosten heeft gemaakt als gevolg van het letsel dat de benadeelde partij heeft opgelopen door de bewezenverklaarde mishandeling. Deze kosten zullen dan ook worden toegewezen.
Ten aanzien van de gevorderde schade wegens het verlies van verdienvermogen en de aanschaf van een beveiligingssysteem oordeelt het hof dat de benadeelde partij deze schade onvoldoende heeft onderbouwd waardoor niet kan worden vastgesteld dat sprake is van rechtstreekse schade die voortvloeit uit het bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij kan daarom ten aanzien van dit deel van de vordering niet worden ontvangen.
Het hof acht de immateriële schade zoals door de politierechter toegewezen passend en zal de vordering ten aanzien van de immateriële schade ook toewijzen voor een bedrag van € 500,-. Het hof heeft hierbij enerzijds meegewogen dat de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen en anderzijds dat de benadeelde partij zelf ook een aandeel heeft gehad in het gevecht. De benadeelde partij zal voor de overige gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 635,20 (zeshonderdvijfendertig euro en twintig cent) bestaande uit € 135,20 (honderdvijfendertig euro en twintig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 635,20 (zeshonderdvijfendertig euro en twintig cent) bestaande uit € 135,20 (honderdvijfendertig euro en twintig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 12 (twaalf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 18 mei 2022.
Aldus gewezen door
mr. A.H. toe Laer, voorzitter,
mr. M.B. de Wit en mr. F.E.J. Goffin, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L. Kiemel, griffier,
en op 11 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.