In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2009. De moeder, die in hoger beroep is gekomen, verzocht het hof om de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, die op 29 augustus 2024 was uitgesproken, te vernietigen. De kinderrechter had de minderjarige onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend bij de vader, die ook gezag heeft over de minderjarige. De moeder was het niet eens met deze beslissing en vroeg om een kortere duur van de machtiging tot uithuisplaatsing.
Tijdens de mondelinge behandeling op 16 januari 2025 waren zowel de moeder als de vader, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig, evenals vertegenwoordigers van de raad voor de kinderbescherming en de GI. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds de bestreden beschikking bij de vader verblijft en dat de huidige situatie in zijn belang is. Het hof oordeelde dat een co-ouderschapsregeling niet in het belang van de minderjarige is, gezien de problematiek en de verschillen in opvoedsituaties tussen de ouders. De moeder's verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten werd afgewezen, omdat het hof van mening was dat de huidige situatie stabiliteit biedt voor de ontwikkeling van de minderjarige.
Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek van de moeder om de machtiging te verkorten afgewezen. De beslissing is genomen met inachtneming van de belangen van de minderjarige, die baat heeft bij een duidelijke en voorspelbare opvoedsituatie.