In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, dat op 24 juli 2024 is uitgesproken. De zaak betreft de voortzetting van het huurrecht van een woning na de beëindiging van een affectieve relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde]. Beide partijen hebben een dochter, en na de beëindiging van hun relatie heeft [geïntimeerde] het voorlopig gebruik van de woning gevorderd, wat door de kantonrechter is toegewezen. [appellant] is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij vordert dat het huurrecht aan hem wordt toegewezen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 26 augustus 2025 was [appellant] niet aanwezig, omdat hij in Turkije verbleef. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen, waarbij het belang van [de minderjarige] voorop staat. De kantonrechter had overwogen dat [geïntimeerde] en [appellant] beide een groot belang hebben bij het behoud van de woning, maar dat het belang van [de minderjarige] zwaarder weegt. Het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] het huurrecht mag voortzetten en dat het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd. Het hof heeft bepaald dat elke partij zijn eigen kosten draagt.
De uitspraak is gedaan door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 oktober 2025, en de rechters in deze zaak zijn J.H. Kuiper, M.E.L. Fikkers en M.W. Zandbergen. De zaak is van belang voor de toepassing van artikel 7:267 lid 7 BW en de belangenafweging in zaken betreffende huurrecht en kinderen.