In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland, die op 29 februari 2024 een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel had behandeld. De verdachte was eerder vrijgesproken van witwassen, wat de basis vormde voor de vordering van het openbaar ministerie. Het hof heeft vastgesteld dat er geen grondslag is voor de oplegging van een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat, aangezien de verdachte niet schuldig was bevonden aan het witwassen. Hierdoor heeft het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak is gedaan na onderzoek op de terechtzitting van 30 september 2025, waar de advocaat-generaal zijn vordering heeft gepresenteerd. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de ontnemingsvordering.