ECLI:NL:GHARL:2025:6436

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 oktober 2025
Publicatiedatum
16 oktober 2025
Zaaknummer
21-004396-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep wegens intrekking door de verdachte

In deze zaak heeft de verdachte, na aanhouding van het onderzoek op 18 april 2025, niet deelgenomen aan de nadere terechtzitting op 2 oktober 2025. De verdachte heeft in een brief van 16 september 2025 aan het gerechtshof laten weten dat hij zijn hoger beroep intrekt. Op de zitting van 2 oktober 2025 heeft de verdachte telefonisch laten weten niet te verschijnen omdat hij thuis geen water heeft. Het gerechtshof beschouwt deze mededeling echter niet als een verzoek tot aanhouding van het onderzoek, vooral gezien de eerdere intrekking van het hoger beroep door de verdachte.

Het gerechtshof heeft op 18 april 2025 het onderzoek aangehouden na een wrakingsverzoek van de verdachte, dat op 13 juni 2025 werd afgewezen. De verdachte heeft op 2 oktober 2025 telefonisch contact opgenomen met de strafgriffie, maar het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte geen belang meer heeft bij het hoger beroep. De advocaat-generaal heeft aangegeven dat verdere behandeling van de zaak niet meer nodig is. Het hof heeft daarom besloten de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, omdat er geen belang meer is bij de voortzetting van het onderzoek.

De beslissing is genomen door de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, en is op 2 oktober 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004396-24
Uitspraak d.d.: 2 oktober 2025
Tegenspraak; na aanhouding niet verschenen.
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 14 oktober 2024 met het parketnummer 18-072609-24 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling, parketnummer 18-152860-22, in de strafzaak inzake de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het gerechtshof van 18 april 2025 en 2 oktober 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde hoger beroep op grond van het ontbreken van een belang van de verdachte.

De ontvankelijkheid van het hoger beroep

Op 18 april 2025 heeft het gerechtshof het onderzoek ter terechtzitting in deze zaak aangehouden, naar aanleiding van een verzoek van de verdachte tot wraking van de voorzitter van het gerechtshof. De wrakingskamer van het gerechtshof heeft dat verzoek op 13 juni 2025 afgewezen. Vervolgens heeft het gerechtshof bepaald dat verdere behandeling van de strafzaak zal plaatsvinden op 2 oktober 2025, om 15.20 uur.
De verdachte heeft in een brief van 16 september 2025, gericht aan het gerechtshof, meegedeeld dat hij het door hem ingestelde hoger beroep intrekt.
Het gerechtshof heeft in reactie hierop bij brief van 19 september 2025 het volgende meegedeeld aan de verdachte:
“Het intrekken van uw hoger beroep is niet meer mogelijk omdat uw zaak al op zitting heeft gestaan (dit was op 18 april 2025). Wel kan het hof op grond van uw wens tot het intrekken van uw beroep concluderen dat u niet langer belang heeft bij uw appel en op grond daarvan de niet-ontvankelijkheid daarvan uitspreken.
Het hof zegt u op voorhand toe dat het daartoe zal overgaan. Het is daarvoor niet noodzakelijk dat u ter zitting verschijnt.”.
Hierover heeft de verdachte op 24 september 2024 telefonisch contact opgenomen met de strafgriffie van het gerechtshof.
Het gerechtshof heeft in reactie hierop bij brief van 24 september 2025 het volgende meegedeeld aan de verdachte:
“Naar aanleiding van telefonisch contact met de griffie van 24 september 2025 bericht ik u dat de behandeling van uw strafzaak (21-004396-24) is aangevangen op het moment dat de bode deze heeft uitgeroepen. Het onderzoek ter zitting is aangevangen. Het intrekken van uw hoger beroep is geen optie meer. Zoals u eerder is verteld, kan het hof uw zaak afdoen met een niet ontvankelijkheid als gebleken is dat u niet langer belang heeft bij uw hoger beroep.”.
Op 2 oktober 2025 heeft de verdachte ’s ochtends telefonisch contact opgenomen met de strafgriffie van het gerechtshof. Hij heeft meegedeeld dat hij thuis geen water heeft en daarom dus niet op zijn zitting zal verschijnen.
Beoordeling
Het gerechtshof beschouwt deze mededeling van de verdachte niet als een mededeling die mede strekt tot een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de zitting. Dit, gelet op het ontbreken van een dergelijk verzoek van de kant van de verdachte, bezien in samenhang met de eerder door hem kenbaar gemaakte uitdrukkelijke wens tot intrekking van het ingestelde hoger beroep.
Nu ter terechtzitting nog geen inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden en de advocaat-generaal heeft doen blijken dat behandeling van de zaak in hoger beroep wat het openbaar ministerie betreft niet meer behoeft plaats te vinden, komt het gerechtshof tot het oordeel dat de verdachte geen belang meer heeft bij de voortzetting van het onderzoek in hoger beroep. Het gerechtshof ziet ook overigens geen belang van strafvordering dat dit onderzoek vordert.
Daarom zal de verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Aldus gewezen door
mr. T.H. Bosma, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 2 oktober 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.