ECLI:NL:GHARL:2025:637

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
200.348.673/01 en 200.348.674/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van een baby en afwijzing van verzoek ex artikel 810a lid 2 Rv

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de uithuisplaatsing van een baby. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had haar briefadres in Lelystad en werd bijgestaan door haar advocaat, mr. E. Uijt de Boogaardt. De gecertificeerde instelling, Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, was verweerster in het hoger beroep. De vader van de baby, die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had, was als overige belanghebbende aangemerkt. De Raad voor de Kinderbescherming was betrokken in een adviserende rol.

De procedure in eerste aanleg vond plaats bij de rechtbank Midden-Nederland, waar eerder beschikkingen zijn uitgesproken over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de baby. De moeder had grieven ingediend tegen de bestreden beschikkingen van de kinderrechter, waarin een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing was verleend. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 9 januari 2025 gehouden, waarbij de moeder, haar advocaat, medewerkers van de GI en de vader aanwezig waren.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een onmiddellijk en ernstig gevaar voor de baby, wat de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing rechtvaardigde. De moeder had in het verleden niet adequaat voor de baby kunnen zorgen, wat leidde tot zorgen van de GI en de Raad. De moeder had ook geen vaste woonplek en verkeerde in een onveilige situatie. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd en het verzoek van de moeder om een onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv afgewezen, omdat dit niet bijdroeg aan de beslissing in deze zaak. De uithuisplaatsing van de baby is noodzakelijk geacht in het belang van zijn verzorging en opvoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.348.673/01 en 200.348.674/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 577902 en 579859
beschikking van 4 februari 2025
in de zaak van
[verzoekster](de moeder),
die haar briefadres in [woonplaats1] heeft,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. E. Uijt de boogaardt te Lelystad,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering(de GI),
locatie Lelystad,
verweerster in hoger beroep.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader](de vader),
die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft,
geen advocaat gesteld.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Midden Nederland, locatie Utrecht.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 6 augustus 2024 en 15 augustus 2024 en van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 27 augustus 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 14 november 2024;
- een brief van de raad van 10 december 2024, waarin de raad mededeelt niet ter zitting aanwezig te zullen zijn;
- een e-mailbericht van de raad van 18 december 2024 met als bijlage het raadsrapport van 4 mei 2024;
- het verweerschrift van de GI;
- een journaalbericht namens de moeder van 19 december 2024 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 januari 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- twee medewerkers van de GI;
- de vader.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2024. De vader heeft [de minderjarige] erkend. De ouders oefenen samen het gezag over [de minderjarige] uit.
3.2
Bij beschikking van 28 maart 2024 is de toen nog ongeboren [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 28 juni 2024.
3.3
Bij beschikking van 3 mei 2024 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de toen nog ongeboren [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van
3 mei 2024 tot 17 mei 2024.
3.4
Bij beschikking van 16 mei 2024 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 16 mei 2024 tot 31 mei 2024.
3.5
Bij beschikking van 29 mei 2024 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 29 mei 2024 tot 12 juni 2024.
3.6
Bij beschikking van 11 juni 2024 is [de minderjarige] met ingang van 11 juni 2024 tot 11 juni 2025 onder toezicht gesteld van de GI en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 12 juni 2024 tot 28 juni 2024.
3.7
De moeder heeft sinds juni 2024 enige tijd met [de minderjarige] bij moeder-kindhuis [naam1] in [plaats1] verbleven.
3.8
De GI heeft de kinderrechter bij inleidend verzoekschrift op 5 juli 2024 verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling, oftewel tot 11 juni 2025.
3.9
Bij de beschikking van 6 augustus 2024 is de behandeling van dit verzoek aangehouden.
3.1
De GI heeft de kinderrechter op 15 augustus 2024 verzocht om [de minderjarige] met spoed uit huis te plaatsen in een pleeggezin voor de duur van twee weken en die beschikking onverwijld af te geven zonder voorafgaand verhoor van belanghebbenden.
3.11
Bij de bestreden beschikking van 15 augustus 2024 is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin verleend met ingang van 15 augustus 2024 tot 29 augustus 2024.
3.12
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking van 27 augustus 2024 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin met ingang van 27 augustus 2024 tot 11 juni 2025.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof primair om de beschikkingen van de kinderrechter van 15 augustus 2024 en 27 augustus 2024 te vernietigen en de verzoeken van de GI om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg alsnog af te wijzen. Subsidiair verzoekt de moeder, naar het hof begrijpt, om een onderzoek op grond van artikel 810a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissingProcessueel

5.1
Voor zover de moeder zich op het standpunt stelt dat de kinderrechter ten onrechte geen kennis heeft genomen van de door haar voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 27 augustus 2024 toegezonden brief met bijlagen, heeft zij geen belang bij behandeling van deze klacht. De procedure in hoger beroep strekt er immers mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren. De moeder heeft de zaak in hoger beroep opnieuw ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld om alle relevante stukken aan het hof te verstrekken.
Inhoudelijk
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
Op basis van artikel 800, derde lid, Rv kan de beschikking tot machtiging van de gecertificeerde instelling om een minderjarige uit huis te plaatsen alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Deze beschikking verliest haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
5.4
Vast staat dat in deze zaak voldaan is aan de procedurele eis dat de belanghebbenden binnen twee weken na verlening van de spoedmachtiging, namelijk op 27 augustus 2024, in de gelegenheid zijn gesteld hun mening over het verzoek kenbaar te maken.
5.5
Naar het hof begrijpt, verzoekt de moeder het hof alsnog te beoordelen of er ten tijde van de spoeduithuisplaatsing van [de minderjarige] sprake was van een onmiddellijk en ernstig gevaar als bedoeld in artikel 800, derde lid, Rv, en stelt zij dat dit niet het geval was.
5.6
[de minderjarige] is al tijdens de zwangerschap van de moeder voorlopig onder toezicht gesteld vanwege grote zorgen over de woonsituatie van de ouders, het persoonlijk functioneren van de moeder en haar bereidheid om hulpverlening te accepteren. Bij [naam2] , waar de moeder tot medio 2023 verbleef, was het niet gelukt om met de moeder behandeldoelen op te stellen. De moeder wilde niet behandeld worden en hield de hulp af. De moeder hield zich niet aan de regels, deed waar ze zelf zin in had en haar woning was ernstig vervuild. Als gevolg daarvan is haar verblijf bij [naam2] beëindigd. Uit het raadsrapport van 4 mei 2024 blijkt dat de raad bezorgd was dat de moeder, en ook de vader, zouden worden overvraagd door de opvoeding en verzorging van de baby in combinatie met hun persoonlijke problematiek. Verder had de raad zorgen over de ambivalente houding van de moeder ten opzichte van hulpverlening. De raad heeft gelet op die zorgen al tijdens de zwangerschap van de moeder geprobeerd om haar in een moeder-kindhuis te plaatsen, om zo een uithuisplaatsing te voorkomen, maar de moeder stond daar toen niet voor open. Dat heeft ertoe geleid dat [de minderjarige] enkele dagen na zijn geboorte, op 13 mei 2024, in een pleeggezin is geplaatst. De inzet bleef dat de moeder samen met [de minderjarige] naar een moeder-kindhuis zou gaan, maar het was lastig dat te realiseren vanwege de complexe hulpvraag van de moeder. Op de zitting van de kinderrechter van 11 juni 2024 hebben de GI en de moeder overeenstemming bereikt over een plaatsing van de moeder bij [naam1] in [plaats1] , onderdeel van [naam3] . De moeder is daar op 17 juni 2024 heen gegaan en [de minderjarige] is op 27 juni 2024 bij haar geplaatst. [naam1] heeft vervolgens echter al binnen een week te kennen gegeven het hulpverleningstraject niet voort te kunnen [plaats1] , omdat de aansturing en begeleiding die de moeder nodig heeft niet viel te realiseren. De moeder was volgens [naam1] overprikkeld en kon de zorg voor [de minderjarige] onvoldoende vorm geven. Ze accepteerde de adviezen van de begeleiding niet, schreeuwde op de groep in het bijzijn van [de minderjarige] en raakte in conflict met de begeleiders en andere moeders. De GI is daarom op zoek gegaan naar een ander moeder-kindhuis. Van 6 tot en met 10 juli 2024 hebben de moeder en [de minderjarige] op een time-outplek verbleven bij [naam4] (een andere locatie van [naam3] ). Daarna zijn zij teruggekeerd bij [naam1] , waar ze konden blijven tot er een andere plek zou zijn gevonden. De GI stelt dat er meer dan 50 moeder- en kindhuizen zijn benaderd, maar dat de moeder en [de minderjarige] bij geen daarvan terecht konden, ofwel vanwege de complexiteit van de problematiek van de moeder - zij heeft een VG6-indicatie -, ofwel vanwege het feit dat de moeder aangeeft geen hulpvraag te hebben. Op 15 augustus 2024 heeft de GI de kinderrechter verzocht om [de minderjarige] met spoed uit huis te plaatsen in een pleeggezin. Uit de verslaglegging van [naam1] blijkt dat het gedrag van de moeder sinds de zitting van 6 augustus 2024 erg was verslechterd. Ze luisterde niet meer naar de begeleiding van [naam1] en stelde zich bedreigend op. Er was te weinig zicht op [de minderjarige] , omdat de moeder hem niet uit handen wilde geven en de kamer waarop de moeder en [de minderjarige] verbleven was ernstig vervuild. [de minderjarige] was zelf ook vuil. Hij werd langere tijd niet in bad gedaan en droeg langere tijd hetzelfde vervuilde rompertje. Begeleiding hoorde [de minderjarige] herhaaldelijk lange tijd huilen, variërend van een half uur tot een uur, waarbij de moeder geen pogingen ondernam om hem te troosten. Ook liet [de minderjarige] hongersignalen zien. Op 15 augustus 2024 is de situatie geëscaleerd. [naam1] heeft gerapporteerd dat de moeder leek te dissociëren en dingen hoorde die niemand anders hoorde. Ze liep met [de minderjarige] op de arm schreeuwend door [naam1] en heeft zich op enig moment met [de minderjarige] in haar kamer gebarricadeerd en daarbij uitspraken gedaan dat zij zichzelf en [de minderjarige] wat aan wilde doen. Ook schreeuwde zij tegen [de minderjarige] dat het een kutkind is en hij zijn kankersmoel moet houden. [naam1] heeft uiteindelijk de politie ingeschakeld.
5.7
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof voldoende dat een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin op 15 augustus 2024 noodzakelijk was om zijn fysieke en emotionele veiligheid te waarborgen. De moeder was op dat moment binnen [naam1] niet in staat om [de minderjarige] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de veiligheid in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding was gewaarborgd. Daarmee was sprake van een onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige] . Het hof zal de bestreden beschikking van 15 augustus 2024 daarom bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
5.8
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter bij de bestreden beschikking van
27 augustus 2024 terecht een machtiging heeft verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin tot 11 juni 2025. De gronden voor een uithuisplaatsing van [de minderjarige] zijn ook in de periode na 15 augustus 2024 aanwezig gebleven en zijn nog steeds aanwezig. Na de beschikking van 27 augustus 2024 is [de minderjarige] in het pleeggezin geplaatst waar hij ook eerder heeft verbleven. Daar werd gezien dat hij schrikkerig was en erg de nabijheid van de pleegmoeder opzocht. Hij maakte veel geluid en schreeuwde in zijn slaap, waarbij het leek of hij nachtmerries had. Sinds 16 december 2024 verblijft [de minderjarige] in een nieuw pleeggezin, waar hij voor een lange periode kan blijven. De GI heeft ter zitting op vragen van het hof geantwoord dat het perspectief van [de minderjarige] nog niet is bepaald. Dat betekent dat er binnen de ondertoezichtstelling door de GI gewerkt moet blijven worden aan thuisplaatsing van [de minderjarige] . Duidelijk is echter dat van een thuisplaatsing op dit moment geen sprake kan zijn. De moeder heeft ter zitting op vragen van het hof geantwoord dat zij nog geen vaste woonplek heeft en afwisselend op drie verschillende plekken bij familie en vrienden verblijft. Mogelijk kan zij binnenkort begeleid gaan wonen bij [naam5] . De moeder heeft een aanvraag voor een uitkering ingediend, maar leeft op dit moment met financiële steun van vrienden en Stichting [naam6] . Niet alleen heeft de moeder geen vaste woonplek en geen inkomen, ook staat op dit moment onvoldoende vast dat zij in staat is om [de minderjarige] wel een veilig opvoedingsklimaat te bieden.Dat maakt dat het hof van oordeel is dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] op dit moment in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk is.
Het verzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv
5.9
De moeder heeft subsidiair verzocht om een onderzoek op grond van artikel 810a, tweede lid, Rv, te gelasten, om zicht te krijgen op haar opvoedcapaciteiten, de mogelijkheden van [de minderjarige] om bij haar op te groeien en de gewenste omgangsfrequentie tussen de moeder en [de minderjarige] .
5.1
De rechter kan op grond van artikel 810a, tweede lid, Rv een onafhankelijk deskundigenonderzoek gelasten, wanneer dit onderzoek mede tot de beslissing van de zaak kan leiden, voldoende concreet is en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Artikel 810a, tweede lid, Rv spreekt van ‘zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen’ maar daaronder vallen ook zaken waarin het gaat om de uithuisplaatsing van minderjarigen.
5.11
Naar het oordeel van het hof kan een onderzoek naar het perspectief van [de minderjarige] , zoals door de moeder verzocht, in deze zaak niet mede leiden tot de beslissing van de zaak. Aan het hof ligt ter beoordeling voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] die tot 11 juni 2024 is verleend. Daarbij moet worden beoordeeld of een uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van wat hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van de verleende machtiging aanwezig zijn. Onderzoek naar het perspectief van [de minderjarige] kan niet bijdragen aan een beslissing in deze zaak. Voor zover de moeder verzoekt om nader onderzoek te verrichten naar haar opvoedvaardigheden, heeft zij toegelicht dat dit mogelijk kan plaatsvinden bij [naam7] . Dat is een kleinschalige opvang voor moeders met jonge kinderen en daarmee zou tegemoet worden gekomen aan haar wens om te kunnen laten zien dat zij het in een kleinschaligere setting, zoals ook [naam4] , wel goed kan doen. Het is naar het oordeel van het hof echter aan de GI om te beslissen of er al dan niet nader onderzoek zal gaan plaatsvinden naar de opvoedvaardigheden van de moeder, waarbij de GI alle belangen tegen elkaar zal moeten afwegen, waaronder ook de eventuele schade die dit bij [de minderjarige] gelet op zijn jonge leeftijd en zijn belaste voorgeschiedenis zal opleveren. Ter zitting heeft de GI naar voren gebracht de mogelijkheid van een plaatsing van de moeder bij [naam7] in elk geval te willen onderzoeken.
5.12
Het vorenstaande betekent dat het hof het verzoek van de moeder om een onderzoek op grond van artikel 810a, tweede lid, Rv zal afwijzen.
5.13
Dat leidt tot de conclusie dat de bestreden beschikking van 27 augustus 2024 ook zal worden bekrachtigd. Het hof ziet geen aanleiding om de machtiging te verlenen voor een kortere duur, zoals door de moeder ter zitting is verzocht.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep in beide zaken:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
15 augustus 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van
27 augustus 2024;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, L. van Dijk en
B.J. Voerman, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 4 februari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.