In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek van een grootmoeder om een omgangsregeling met haar kleinkind. De grootmoeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. N. van Amsterdam, was in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die haar op 11 februari 2025 niet-ontvankelijk had verklaard in haar verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de grootmoeder en het kleinkind, wat volgens artikel 1:377a BW vereist is voor een omgangsregeling.
Tijdens de mondelinge behandeling op 10 september 2025 waren de grootmoeder, de moeder van het kleinkind (verweerster), de vader van het kleinkind en een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming aanwezig. Het hof heeft vastgesteld dat de grootmoeder en het kleinkind in het verleden slechts een beperkte periode contact hebben gehad, en dat er geen bijkomende omstandigheden zijn die een nauwe persoonlijke betrekking kunnen onderbouwen. Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat er geen 'family life' in de zin van artikel 8 EVRM is ontstaan.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing van het hof benadrukt het belang van contact tussen kinderen en familie, maar stelt ook dat de grootmoeder geen zelfstandig recht heeft om omgang af te dwingen, gezien de omstandigheden van de zaak.