ECLI:NL:GHARL:2025:6266

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
21-000601-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging in vereniging met veroordeling tot gevangenisstraf en taakstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1963, was in eerste aanleg veroordeeld voor openlijke geweldpleging in vereniging. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en een nieuwe straf opgelegd. De verdachte had samen met zijn zoons geweld gepleegd tegen zijn broer, wat resulteerde in letsel bij het slachtoffer. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van 30 dagen, waarvan 29 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 80 uren geëist. Het hof oordeelde dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken op basis van noodweer, omdat de verdediging niet noodzakelijk was en de gekozen gedragingen in onredelijke verhouding stonden tot de aanvankelijke aanranding. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren en een gevangenisstraf van 40 dagen, met een schadevergoeding van € 1.000,00 aan de benadeelde partij. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000601-24
Uitspraakdatum: 9 oktober 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 30 januari 2024 met parketnummer 18-163988-23 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 25 september 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen, waarvan 29 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van het voorarrest, en een taakstraf voor de duur van 80 uren. Daarnaast heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de vordering van benadeelde partij
[benadeelde] moet worden toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00 hoofdelijk , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering van de advocaat-generaal is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Ook heeft het hof kennisgenomen van hetgeen naar voren is gebracht door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. W.E.R. Geurts, en door mevrouw [naam] , medewerker van Slachtofferhulp Nederland, namens benadeelde partij [benadeelde] .

Het vonnis waarvan beroep

De verdachte is door de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland bij vonnis van 30 januari 2024 veroordeeld voor het tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen, waarvan 29 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van het voorarrest, en een taakstraf voor de duur van 80 uren. Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde] heeft de politierechter de vordering geheel (hoofdelijk) toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 24 februari 2023 te [plaats] , gemeente [gemeente] openlijk, te weten, de [wijk] , in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [benadeelde] door die [benadeelde]
- ( meermalen) te slaan en/of te stompen tegen hoofd en/of lichaam en/of
- ( meermalen) te schoppen en/of trappen tegen het lichaam en/of
- een metalen buis te pakken en af te geven aan een mededader en/of
- met die metalen buis, althans een hard voorwerp meermalen, in elk geval eenmaal tegen het lichaam te slaan en/of
- met kracht in of tegen het oog te drukken/duwen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 24 februari 2023 te [plaats] , gemeente [gemeente] openlijk, te weten, de [wijk] , in vereniging, geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [benadeelde] door die [benadeelde]
- meermalen te slaan en te stompen tegen hoofd en lichaam en
- meermalen te schoppen of trappen tegen het lichaam en
- een metalen buis te pakken en af te geven aan een mededader en
- met die metalen buis, tegen het lichaam te slaan en
- met kracht in of tegen het oog te drukken/duwen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Beroep op noodweer
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw overeenkomstig haar pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer als bedoeld in artikel 41, eerste van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding jegens zijn zoon. Ter onderbouwing hiervan is gesteld dat verdachte opkwam voor zijn zoon, die door aangever geslagen werd met een ijzeren staaf.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Van noodweer is sprake als het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van het eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Daarbij moet voldaan worden aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bij de beantwoording van de vraag of het handelen noodzakelijk is voor die verdediging, komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Uit het dossier blijkt dat verdachte samen met zijn twee zoons, [zoon 1 van verdachte] en [zoon 2 van verdachte] , op 24 februari 2023 een discussie heeft gehad met zijn broer, aangever [aangever] (hierna: aangever) - met wie al langere tijd in onmin werd geleefd - die vervolgens is geëscaleerd. Het voorval vond plaats op de oprit van aangever en is vastgelegd op camerabeelden.
Zoon [zoon 1 van verdachte] stopte bij de oprit van de van aangever, om hem aan te spreken naar aanleiding van eerder rijgedrag. Aangever stond toen bij hem en had een metalen staaf in zijn handen. Verdachte en zijn zoon [zoon 2 van verdachte] arriveren kort daarna, er wordt tegen elkaar geschreeuwd en aangever loopt achteruit richting zijn woning, verdachte en zijn zonen lopen naar aangever toe.
Het hof stelt op basis van het dossier en de camerabeelden vast dat aangever de jongste zoon van verdachte, [zoon 1 van verdachte] , als eerste met een metalen buis heeft geslagen. Dit deed aangever op het moment dat verdachte en zijn zoons al enige tijd naar hem aan het schreeuwen waren (terwijl aangever en zijn vrouw riepen dat zij weg moesten gaan), zij steeds dichter bij aangever kwamen (terwijl aangever achteruit zijn oprit opliep), terwijl zij op het erf van aangever stonden en terwijl de zoon van verdachte op diens aanwijzen een (andere) metalen staaf via de bosjes van een ander veldje pakte. Hoewel het voorstelbaar is dat aangever zich op dat moment bedreigd voelde, bestond er op het moment dat hij die klap gaf (nog) geen concrete noodzaak om de zoon van verdachte te slaan. Verdachte en zijn zoons hadden allen de aandacht bij zoon [zoon 2 van verdachte] die op dat moment een metalen staaf pakte. Naar het oordeel van het hof kan die klap van aangever dan ook worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eens anders lijf, maar het is niet aannemelijk geworden dat de situatie zodanig is geweest dat de gedragingen van de verdachte noodzakelijk waren om zich tegen de aanval op zijn zoon te verdedigen. Hoewel sprake was van een kort tijdsbestek, viel aangever zoon [zoon 1 van verdachte] op het moment dat verdachte hem vastgreep, niet meer aan. Verder is het hof van oordeel dat de gekozen gedragingen van de verdachte in onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanvankelijke aanranding. Immers, verdachte heeft aangever samen met zijn zoons meerdere malen getrapt en geslagen, onder andere met een metalen buis. Aangever is in de heg gedrukt, zijn oog is ingedrukt en hij is op de grond beland, waarna hij opnieuw getrapt en geslagen werd. Hij heeft hierbij letsel opgelopen. De verdediging van zijn zoon was, kortom, niet meer noodzakelijk en zou dat wel zo zijn, dan zijn verdachte en zijn zoons daarmee veel te ver gegaan en zij hebben daarmee de eisen van proportionaliteit verregaand overschreden.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien er geen andere omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met zijn zoons [zoon 1 van verdachte] en [zoon 2 van verdachte] schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen zijn broer, die hierdoor letsel heeft opgelopen. Zo heeft hij onder andere langdurige beperkingen aan zijn oog gehad. Verdachte heeft met zijn handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Bovendien heeft het incident plaatsgevonden in het openbaar, zichtbaar vanaf de openbare weg, waardoor meerdere mensen hier ongewild getuige van hadden kunnen zijn. Dergelijke gewelddadige feiten zorgen voor gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Het hof heeft bij de strafoplegging gelet op de inhoud van een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 augustus 2025, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Vanwege de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd is naar het oordeel van het hof een deels voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf, zoals opgelegd door de politierechter in eerste aanleg, in beginsel een passende straf.
Het is zorgelijk dat verdachte geen enkel inzicht in het kwalijke van zijn handelen heeft en zelfs heeft aangegeven het de volgende keer weer zo te doen. Dat hij en zijn zoons helemaal niet naar zijn broer toe hadden moeten gaan en daarmee de confrontatie zelf hebben opgezocht en hijzelf in het geheel niet de-escalerend heeft gehandeld, lijkt niet tot hem door te dringen. Ook lijkt hij niet te beseffen dat de hoeveelheid geweld die zij hebben toegepast in geen enkele verhouding stond tot wat verdachte zelf als ‘verdediging’ bestempelde. Anderzijds is duidelijk dat er sprake was van een langdurige familieruzie tussen aangever en verdachte waarbij zij elkaar over en weer van allerlei nare gebeurtenissen beschuldigen. Dat dit emoties met zich meegebracht heeft, met name toen aangever zoon [zoon 1 van verdachte] sloeg, is aannemelijk. Daarmee houdt het hof ook rekening.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat (enkel de) oplegging van een taakstraf voor de duur van 80 uren passend en geboden is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Het hof acht, gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde handelen van verdachte, de gevolgen voor de benadeelde partij en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters wordt toegekend, de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,00 voldoende onderbouwd. Voor het overige verklaart het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering. Het hof heeft op basis van het dossier onvoldoende informatie om het aandeel van aangever in het conflict in te kunnen schatten en een verdere behandeling van dat deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Nu verdachte en zijn zoons samen openlijk geweld hebben gepleegd, zijn zij alle drie hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele schade.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 24 februari 2023.
Aldus gewezen door
mr. M.C. Fuhler, voorzitter,
mr. J.A.M. Kwakman en mr. E. Pennink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.I. Buitenhuis, griffier,
en op 9 oktober 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.