ECLI:NL:GHARL:2025:6240

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
24/419 en 24/462
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en verzuimboete

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende en de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 januari 2024. De rechtbank had de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013 van belanghebbende vernietigd, maar de verzuimboete van € 369 in stand gelaten. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een vermeende winstuitdeling van de vennootschap van de echtgenoot van belanghebbende. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de vennootschap haar rekening-courantvordering op de echtgenoot in 2013 had prijsgegeven. In hoger beroep herhaalt de Inspecteur zijn standpunt, maar het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Het hof oordeelt dat de Inspecteur niet heeft aangetoond dat er sprake was van een uitdeling van winst. De verzuimboete wordt gematigd tot € 295, en de vergoeding voor immateriële schade (VIS) wordt vastgesteld op € 2.500 voor de beroepsfase. De kosten van het hoger beroep worden vastgesteld op € 2.721, en het griffierecht op € 138. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de verzuimboete en de VIS, maar voor het overige bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 24/419 en 24/462
uitspraakdatum: 7 oktober 2025
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
en het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 9 januari 2024, nummer ARN 18/2607 in het geding tussen belanghebbende, de Inspecteur en de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 838.751. Daarbij is haar voorts een verzuimboete van € 369 opgelegd en belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 10.084.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ten dele gegrond verklaard. De aanslag is door de Inspecteur verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 838.571 en de beschikking belastingrente is verminderd tot € 10.082. De verzuimboete is door de Inspecteur gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep wat betreft de verzuimboete ongegrond verklaard en wat betreft de aanslag en de beschikking belastingrente gegrond. De Rechtbank heeft de aanslag en belastingrentebeschikking vernietigd. De Rechtbank heeft voorts aan belanghebbende vergoedingen van immateriële schade, proceskosten en het griffierecht toegekend.
1.4.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 september 2025 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. R.B.H. Beune als de gemachtigde van belanghebbende en namens de Inspecteur [naam4] en [naam5] De gemachtigde van belanghebbende heeft twee pleitnota’s overgelegd. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is sinds 1987 gehuwd met de heer [naam3] (hierna: de echtgenoot).
2.2.
De echtgenoot was bestuurder en enig aandeelhouder van [naam2] B.V. (hierna: de vennootschap). De vennootschap was een zogenoemde financiële holding.
2.3.
Tot het dossier behoort een afschrift van een op 10 januari 2007 opgemaakte ‘Schuldbekentenis en Akte van Geldlening’. Daarin is vermeld dat de echtgenoot (de schuldenaar) een bedrag van € 1.000.000 heeft geleend van de vennootschap (de schuldeiser). De lening heeft een looptijd van 10 jaar tegen een verschuldigde rente van 5% per maand. De lening is (onder meer) opeisbaar indien de goederen van de schuldenaar geheel of gedeeltelijk in beslag worden genomen. De lening is door de vennootschap in rekening-courant met de echtgenoot geboekt.
2.4.
Ten aanzien van de echtgenoot is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de FIOD in 2013 beslag gelegd op (een deel van) de goederen van de echtgenoot.
2.5.
Bij vonnis van 31 mei 2013 heeft de Rechtbank het faillissement van de vennootschap uitgesproken. Het faillissement is op 8 september 2016 opgeheven wegens gebrek aan baten. Tot het dossier behoren verschillende openbare faillissementsverslagen van de curator. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
In het eerste faillissementsverslag (21 mei 2013 t/m 19 juni 2013):
‘(…)
4.1
De heer [naam3] heeft aangegeven dat [naam6] nog een aantal
vorderingen zou hebben op diverse vennootschappen van zijn broer. Het
exacte aantal of het totaalbedrag kon de heer [naam3] (nog) niet
benoemen. (…)
4.4
De curator heeft bij de heer [naam3] gevraagd om een opgave van
de openstaande vorderingen.
(…)’.
In het tweede faillissementsverslag (20 juni 2013 t/m 20 sep 2013):
‘(…)
Wel is de curator in de afgelopen verslagperiode gebleken van een
schuldbekentenis akte van geldlening gesloten tussen [naam2] B.V. en de
heer [naam3] in privé. (…).
De curator heeft de heer [naam3] gevraagd naar de achtergrond van
voorgenoemde schuldbekentenis en vooral ook gevraagd waarom hij hierover
geen melding had gedaan. De heer [naam3] is het antwoord op deze vraag
schuldig gebleven en zijn adviseur heeft gevraagd om een kopie van de
overeenkomst. (…)
4.1 (…)
Verder is er, (…),, mogelijk nog wel sprake van een vordering van [naam6] op de heer [naam3] in privé. De betreffende overeenkomst zal nog aan de administrateur van de heer [naam3] worden verzonden met het verzoek om een toelichting.
(…)’.
In het derde faillissementsverslag (20 sep 2013 t/m 19 dec 2013):
‘(…)
De curator heeft in deze verslagperiode diverse malen contact gehad met de
fiscus en met de heer [naam3] en zijn advocaat over de in het tweede
verslag al genoemde schuldbekentenis akte van geldlening (…). Op de
vragen van de curator hierover is tot op heden nog geen inhoudelijke reactie
van de heer [naam3] of zijn advocaat ontvangen, mede aangezien zij (nog)
geen beschikking hebben over de administratie. De curator heeft aangegeven
van mening te zijn dat een uitleg over bovenstaande overeenkomsten (die zij
in kopie aan de heer [naam3] en zijn advocaat heeft toegezonden) ook
zonder administratie gegeven kan worden. Onlangs heeft de curator dan ook
nog eens om een reactie verzocht voor het einde van het jaar. Zij gaat er
vanuit dat die inhoudelijke reactie nu wel zal komen.
(…)’.
In het vijfde faillissementsverslag (16 mei 2014 t/m 15 aug 2014):
‘(…)
7.5 (…)
In ieder geval is uit de jaarrekening van 2009 wel gebleken van een
vordering op de directie van [naam6] , welke vordering qua bedrag overeen
lijkt te komen met de schuldbekentenis waarover de curator al eerder navraag
heeft gedaan. Gelet op het gegeven dat de curator eerst recent in het bezit is
gekomen van de jaarrekening 2009 heeft zij de bestuurder gevraagd om hier
een verklaring voor te geven. Zij is nog in afwachting van een reactie van de
bestuurder op deze vraag.
De bestuurder heeft ten aanzien van de schuldbekentenis aangegeven dat hij
niet bekend is met genoemde schuldbekentenis. Hij zou hier in ieder geval
nooit zijn handtekening onder gezet hebben en betwist aldus de echtheid van
de bekentenis. Deze zou ergens op een computer zijn aangetroffen, maar het
origineel lijkt niet voorhanden te zijn.
(…)’.
In het achtste faillissementsverslag (22 sep 2015 t/m 18 maart 2016):
‘(…)
Overigens is de curator in de afgelopen verslagperiode gebleken dat de heer
[naam3] ter gelegenheid van een zitting bij de Belastingrechter heeft
aangegeven dat hij wel degelijk zijn handtekening had gezet onder de al
eerder in dit faillissement aan de orde gekomen schuldbekentenis en akte van
geldlening, daar waar hij jegens de curator heeft verklaard dat hij daar zijn
handtekening niet onder had gezet. De curator heeft ook op dit punt gevraagd
aan de heer [naam3] om aan te geven hoe hij hiermee om wenste te
gaan, maar ook op dit punt bleef een reactie van de heer [naam3] uit.
Uit hoofde van deze schuldbekentenis zou [naam6] nog een vordering op de
heer [naam3] in privé hebben van € 1.000.000,=
(…)
Gelet op de looptijd van dit faillissement, het ontbreken van
verhaalsmogelijkheden en het feit dat de curator in dit faillissement geen
werkzaamheden meer heeft te verrichten, was zij voornemens dit faillissement
bij de rechtbank voorgedragen voor opheffing wegens gebrek aan baten (…). De heer [naam3] heeft (…) aan de curator laten weten dat hij in de veronderstelling was dat de door hem ingeschakelde advocaat namens hem had gereageerd op de vragen aangaande de akte van geldlening en schuldbekentenis.
(…)
7.5
Hierboven staat al omschreven dat de heer [naam3] twee
tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de schuldbekentenis en akte
van geldlening. Op verzoeken van de curator om een uitleg hierover heeft hij
in eerste instantie niet gereageerd. Gelet op de looptijd van het faillissement,
het stuklopen van de onderhandelingen over de verkoop van de aandelen,
waaruit duidelijk blijkt dat er geen verhaalsmogelijkheden zijn bij de heer [naam3]
privé en de vrijspraak in de strafzaak jegens de heer [naam3]
Besten achtte de curator het niet opportuun om in deze nog nadere actie te
ondernemen. Nu de heer [naam3] alsnog in gesprek wil over de koop
van de aandelen zal ook de schuldbekentenis en akte van geldlening
onderwerp worden van dat gesprek. De curator verwacht hier in haar
volgende verslag dus nog op terug te zullen komen.
(…)’.
In het negende faillissementsverslag (18 maart 2016 t/m 6 juli 2016):
‘(…)
Nu de curator overigens geen werkzaamheden meer heeft te verrichten, het
faillissement loopt al geruime tijd en de verwachting is niet dat er nog enig
actief gerealiseerd kan worden, wenst zij dit faillissement dan ook voor te
dragen voor opheffing wegens gebrek aan baten. (…)
Er is nog een aantal zaken onduidelijk gebleven en de administratie ontbreekt
nog steeds. De curator heeft na meer dan drie jaar echter niet de verwachting
dat daarover nog duidelijkheid verkregen kan worden en of dat er alsnog
administratie voorhanden komt. Overigens is er geen sprake van
verhaalsmogelijkheden bij de bestuurder.
(…)’.
2.6.
Belanghebbende is door de Inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2013. Nadat indiening van deze aangifte binnen de door de Inspecteur gestelde termijn uitbleef, heeft de Inspecteur belanghebbende eerst herinnerd en vervolgens aangemaand (bij brief van 24 november 2014) tot het doen van de aangifte IB/PVV 2013, uiterlijk op 8 december 2014. Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2013 op 7 mei 2015 bij de Inspecteur ingediend. In die aangifte is een verzamelinkomen van nihil verantwoord.
2.7.
De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat ter zake van de rekening-courantvordering van de vennootschap op de echtgenoot in 2013 een winstuitdeling heeft plaatsgevonden door de vennootschap aan de echtgenoot. De Inspecteur heeft deze winstuitdeling becijferd op een bedrag van € 1.677.142. De helft hiervan (€ 838.571) moet volgens de Inspecteur op de voet van artikel 2.17, lid 3, Wet IB 2001 aan de echtgenoot worden toegerekend en de andere helft (€ 838.571) aan belanghebbende. Bij het opleggen van de onderhavige – op 29 april 2017 gedagtekende – aanslag IB/PVV 2013 aan belanghebbende, heeft de Inspecteur dit geformaliseerd, zij het dat de Inspecteur – abusievelijk – een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 838.751 in de aanslag heeft begrepen. Daarbij is belanghebbende voorts belastingrente ten bedrage van € 10.084 in rekening gebracht en een verzuimboete van € 369 opgelegd.
2.8.
Hiertegen heeft belanghebbende op 24 mei 2017 een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak op bezwaar van 31 maart 2018 heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang nader bepaald op € 838.571, de beschikking belastingrente verminderd tot € 10.082 en de verzuimboete gehandhaafd.
2.9.
Het bezwaar van de echtgenoot tegen de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV 2013 – waarin eveneens een winstuitdeling van € 838.571 is begrepen – is door de Inspecteur ongegrond verklaard.
2.10.
Zowel belanghebbende als de echtgenoot heeft op 7 mei 2018 beroep tegen de uitspraken op bezwaar ingesteld. Het beroep van de echtgenoot is door de Rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
2.11.
De behandeling van het beroep door de Rechtbank heeft afgerond 5 jaar en 8 maanden geduurd (de Rechtbank heeft op 9 januari 2024 uitspraak gedaan). Uit het dossier blijkt dat belanghebbende verschillende keren heeft verzocht om uitstel voor het indienen van stukken en voor uitstel van door de Rechtbank geplande zittingen, welke verzoeken door de Rechtbank zijn ingewilligd (zie onder meer haar verzoeken van 27 mei 2019, 3 december 2019, 7 januari 2020, 13 augustus 2020, 9 mei 2022 en 16 mei 2023). Ook de Inspecteur heeft een – door de Rechtbank gehonoreerd – verzoek om uitstel van de zitting gedaan (verzoek van 20 januari 2020). Verder is de behandeling van de zaak bij de Rechtbank een periode opgeschort geweest vanwege de bereidheid van beide procespartijen om een compromis te beproeven waarbij vertraging is opgelopen mede door toedoen van de Inspecteur (zie onder meer zijn brief van 13 augustus 2020 aan de Rechtbank). Na de zitting van 27 maart 2023 hebben partijen nadere stukken ingediend; de Inspecteur op 17 april 2023 en belanghebbende op 30 juni 2023. De nadere zitting heeft eerst op 15 november 2023 plaatsgevonden.
2.12.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 9 januari 2024 het beroep van belanghebbende inzake de aanslag IB/PVV 2013 en de beschikking belastingrente gegrond verklaard en deze aanslag en beschikking vernietigd. Redengevend daarvoor is het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vennootschap haar rekening-courantvordering op de echtgenoot in het jaar 2013 heeft prijsgegeven. Wat betreft het subsidiaire standpunt van de Inspecteur dat de aangroei van de rekening-courantschuld in 2013 een uitdeling van winst vormt, heeft de Inspecteur volgens de Rechtbank – kort gezegd – niet aan zijn stelplicht voldaan. De verzuimboete van € 369 heeft de Rechtbank in stand gelaten.
2.13.
De Rechtbank heeft belanghebbende voorts een vergoeding van immateriële schade (hierna: VIS) toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep ten bedrage van € 750. Daarbij heeft de Rechtbank de redelijke termijn van twee jaar verlengd met 48 maanden vanwege het procesgedrag van belanghebbende en haar gemachtigde. Op die grond heeft de Rechtbank een overschrijding van de redelijke termijn geconstateerd van (afgerond) acht maanden. Wat betreft de daarbij passende vergoeding van € 1.000 heeft de Rechtbank € 500 aan de bezwaarfase toegerekend, te vergoeden door de Inspecteur, en € 500 aan de beroepsfase. Dit laatste bedrag heeft de Rechtbank evenwel gehalveerd tot € 250 vanwege – kort gezegd – gedeelde spanning en frustratie door belanghebbende en haar echtgenoot. Het bedrag van € 250 dient volgens de Rechtbank te worden vergoed door de Staat. De Rechtbank heeft belanghebbende voorts vergoedingen van proceskosten en het griffierecht toegekend,
2.14.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank aangetekend.

3.Geschil

In hoger beroep is primair in geschil of de Inspecteur terecht een uitdeling van winst in de onderhavige aanslag IB/PVV 2013 heeft begrepen van (€ 1.677.142 : 2 =) € 838.571. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Subsidiair houdt partijen verdeeld of in 2013 sprake is van een uitdeling van winst van € 83.198 door de vennootschap aan de echtgenoot, waarvan de helft (€ 41.599) aan belanghebbende moet worden toegerekend. Ook deze vraag beantwoordt belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Verder ziet de rechtsstrijd van partijen in hoger beroep op de vraag of de Rechtbank in het kader van de VIS terecht de redelijke termijn heeft verlengd met 48 maanden en of de vastgestelde VIS voor de beroepsfase terecht is gematigd vanwege door belanghebbende met haar echtgenoot gedeelde spanning en frustratie. Belanghebbende beantwoordt die vragen ontkennend. De Inspecteur is van mening dat de Rechtbank terecht de redelijke termijn heeft verlengd. Wat betreft de matiging wegens gedeelde spanning en frustratie stelt de Inspecteur dat hij daarin geen partij is maar de Staat.

4.Beoordeling van het geschil

Hoger beroep Inspecteur: uitdeling en bewijslast
4.1.
De Inspecteur herhaalt in hoger beroep zijn door de Rechtbank verworpen primaire standpunt dat in 2013 sprake is van een uitdeling van winst door de vennootschap aan de echtgenoot van in totaal € 1.677.142, waarvan de helft (€ 838.571) op de voet van artikel 2.17, lid 3, Wet IB 2001 aan belanghebbende moet worden toegerekend. Belanghebbende heeft dit standpunt ook in hoger beroep gemotiveerd betwist.
4.2.
Voor het van toepassing zijnde juridische kader met betrekking tot (onttrekkingen en) winstuitdelingen verwijst het Hof naar het – ook door de Rechtbank genoemde – arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:26, r.o. 3.4.1. tot en met 3.4.5.
4.3.
Uitgangspunt is, zo volgt uit r.o. 3.4.5 van dat arrest, dat de bewijslast met betrekking tot de in deze procedure gestelde winstuitdeling op de Inspecteur rust. Hij zal feiten en omstandigheden moeten stellen en – gelet op de betwisting door belanghebbende – aannemelijk moeten maken die meebrengen dat het bedrag van € 1.677.142 in 2013 definitief aan het vermogen van de vennootschap is onttrokken. Voorts dient de Inspecteur aannemelijk te maken dat die onttrekking kon plaatsvinden uit winst of winstreserves dan wel in het vooruitzicht van te maken winst en dat bovendien is voldaan aan de overige in r.o. 3.4.4 van het arrest van 13 januari 2023 vermelde vereisten (kort gezegd: bevoordelingsbedoeling van aandeelhouder als zodanig en ‘dubbele’ bewustheid).
4.4.
De Inspecteur stelt zich evenwel op het standpunt dat de bewijslast met betrekking tot de door hem gestelde winstuitdeling moet worden verschoven naar belanghebbende (omgekeerd) en worden verzwaard omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte als bedoeld in de artikelen 27e, lid 1, in verbinding met artikel 27h, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft gedaan.
4.5.
In dit verband is het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2020, ECLI:NL:HR: 2020:970 van belang. Daarin overwoog de cassatierechter (zonder vermelding van voetnoten):
‘(…)
3.1.4
Voor de omkering en de verzwaring van de bewijslast vanwege het niet doen van de vereiste aangifte is in geen geval plaats als de belastingplichtige bij het doen van de aangifte een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Dat is het geval indien het standpunt van de belastingplichtige gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. In zo’n geval kan, net zomin als bij het ontbreken van de hiervoor in 3.1.3 bedoelde wetenschap of bewustheid, niet worden gezegd dat de belastingplichtige de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
3.1.5
Van een pleitbaar standpunt als hiervoor in 3.1.4 bedoeld kan uitsluitend worden gesproken indien het een standpunt over de interpretatie van het (fiscale) recht betreft, dus om een – geheel of gedeeltelijk – rechtskundig standpunt. Daaronder is mede te begrijpen de rechtskundige duiding van de feiten. Als de belastingplichtige door de rechtbank (geheel of gedeeltelijk) op rechtskundige gronden in het gelijk is gesteld, zal daarom in volgende instantie het ervoor moeten worden gehouden dat hij een pleitbaar standpunt innam.
(…)’.
4.6.
Met belanghebbende is het Hof van oordeel dat hier sprake is van een pleitbaar standpunt als bedoeld in het arrest van 29 mei 2020. De Rechtbank heeft immers in overweging 26 van haar uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van het prijsgeven van de gehele schuld in 2013, waarbij de Rechtbank uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘prijsgeven’ van rechten door de crediteur. De beslissing van de Rechtbank om belanghebbende in het gelijk te stellen berust naar het oordeel van het Hof daarom (mede) op een rechtskundige duiding van de feiten. Dit betekent dat in hoger beroep ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende met betrekking tot de (gestelde) winstuitdeling een pleitbaar standpunt innam. Voor de administratiefrechtelijke sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte is in hoger beroep dan geen plaats.
4.7.
De Inspecteur heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat het op de weg van belanghebbende ligt om openheid van zaken te verschaffen, onder meer betrekking tot de vraag of in 2013 nog een terugbetalingsverplichting bestond voor de echtgenoot met betrekking tot zijn rekening-courantschuld aan de vennootschap. Dat standpunt kan niet worden gevolgd, aangezien het niet strookt met de bewijslastregels van het arrest van 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:26. Daarbij zij nog opgemerkt dat de Inspecteur in de fase van de aanslagregeling en in bezwaar gebruik had kunnen maken van zijn wettelijke, in artikel 47 AWR vervatte bevoegdheden tot het verkrijgen van gegevens en inlichtingen van belanghebbende. Dat heeft hij evenwel nagelaten.
4.8.
De Rechtbank heeft, zoals gezegd, in overweging 26 van haar uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2013 sprake is geweest van het prijsgeven door de vennootschap van de gehele schuld. De Rechtbank heeft dat oordeel uitvoerig en goed gemotiveerd. Het Hof onderschrijft het (bewijs)oordeel van de Rechtbank over het prijsgeven. Dat geldt ook voor de daartoe door de Rechtbank in overweging 26 gegeven gronden. Het Hof maakt daarom deze beslissing en gronden van de Rechtbank tot de zijne. Hetgeen de Inspecteur op dit punt in hoger beroep heeft aangevoerd, doet hieraan niet af. De akte van geldlening uit 2007, de grootboekkaarten tot en met 2010, de omstandigheid dat het geleende bedrag nooit is terugbetaald en het ontbreken van een administratie bij de vennootschap in de periode na 2010 kunnen immers – anders dan de Inspecteur bepleit – niet het vermoeden wettigen en niet de conclusie dragen dat aannemelijk is dat de vennootschap in het jaar 2013 haar rechten als crediteur zou hebben prijsgegeven. De omstandigheid dat uit de faillissementsverslagen zou blijken dat de echtgenoot de vordering van de vennootschap niet zou hebben gemeld bij de curator is evenmin toereikend voor die conclusie. Uit het (enkele) niet-melden door de echtgenoot van de vordering van de vennootschap aan de curator kan naar het oordeel van het Hof niet de conclusie worden getrokken dat aannemelijk is dat de vennootschap de vordering op de echtgenoot in het jaar 2013 heeft prijsgegeven. Het primaire standpunt van de Inspecteur faalt.
4.9.
De Inspecteur heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de – door hem op € 83.198 berekende – aangroei in 2013 van de rekening-courantvordering door rente in dat jaar een uitdeling van winst aan de echtgenoot vormt waarvan de helft aan belanghebbende moet worden toegerekend. De Inspecteur heeft – kennelijk naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank – gesteld dat in 2013 de schuld van de echtgenoot aan de vennootschap al dermate hoog was dat op dat moment vaststaat of zo goed als zeker is dat de echtgenoot de geleende gelden niet kan of zal aflossen.
4.10.
Het Hof kan dit standpunt van de Inspecteur niet goed volgen. Van een geldverstrekking door de vennootschap aan de echtgenoot in 2013 is immers geen sprake geweest. De door de Inspecteur bedoelde aangroei betreft een – gestelde – in 2013 ontstane vordering wegens in het jaar 2013 verschuldigde rente over de lening uit 2007. Alsdan moet voor het antwoord op de vraag of met betrekking tot deze rentevordering sprake is van een uitdeling van winst (eveneens) worden bezien of de vennootschap deze – gestelde – rentevordering in 2013 heeft prijsgegeven. Die vraag moet – op de gronden als hiervoor in overweging 4.8 vermeld – ontkennend worden beantwoord. Het subsidiaire standpunt van de Inspecteur treft derhalve evenmin doel.
4.11.
Het door de Inspecteur ingediende hoger beroep is ongegrond.
Hoger beroep belanghebbende: verzuimboete en VIS
4.12.
In hoger beroep is niet in geschil dat met betrekking tot de indiening van de aangifte IB/PVV 2013 door belanghebbende sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 67a, lid 1, AWR en dat de Inspecteur daarvoor terecht een verzuimboete van € 369 aan belanghebbende heeft opgelegd. Partijen zijn ter zitting van het Hof evenwel overeengekomen dat die boete met 20% moet worden gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn, derhalve tot (afgerond) € 295. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen. Het hoger beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond.
4.13.
Met betrekking tot de VIS heeft de Rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn voor de berechting van de zaak in eerste aanleg (bezwaar en beroep tezamen) twee jaar bedraagt maar dat bijzondere omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verlenging van die termijn. Tot deze bijzondere omstandigheden behoort onder meer de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen (zie HR 19 februari 2016, ECLI:HR:2016: 252, r.o. 3.5.1). Uit het dossier blijkt (zie onderdeel 2.11 van deze uitspraak) dat belanghebbende de Rechtbank meermalen om uitstel heeft verzocht en verkregen voor het indienen van stukken en van geplande zittingen. In zoverre heeft de Rechtbank terecht reden gezien om de tweejaarstermijn te verlengen. De Rechtbank heeft evenwel het overgrote deel van de termijnoverschrijding (48 van de 56 maanden) aan belanghebbende toegerekend. Dat is – gelijk belanghebbende bepleit – naar het oordeel van het Hof niet terecht. Ook de Inspecteur heeft immers om uitstel verzocht en verkregen. Verder heeft de behandeling van de zaak bij de Rechtbank lange tijd stilgelegen vanwege de poging van beide partijen om een compromis te bereiken. De daardoor veroorzaakte vertraging in de behandeling van de zaak is niet alleen belanghebbende aan te rekenen maar ook de Inspecteur. Verder kan uit het dossier worden opgemaakt dat de behandeling van de zaak (vermoedelijk) ook is vertraagd door capaciteitsbeperkingen bij de Rechtbank. Als voorbeeld kan erop worden gewezen dat partijen naar aanleiding van de schorsingsbeslissing van de Rechtbank op 7 maart 2023 eind juni 2023 hun nadere stukken hebben ingediend en de Rechtbank eerst op 15 november 2023 een nadere zitting heeft gehouden. Daarom kunnen de vertragingen in de behandeling van de zaak bij de Rechtbank naar het oordeel van het Hof niet nagenoeg uitsluitend aan belanghebbende worden toegerekend. Gelet op een en ander, is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat verlenging van de tweejaarstermijn voor de berechting van de zaak in eerste aanleg op haar plaats is vanwege – kort gezegd – de proceshouding van belanghebbende en haar gemachtigde, maar het Hof acht de door de Rechtbank toegepaste verlenging van 48 maanden niet terecht. Het Hof ziet, gelet op het uit het dossier blijkende procesverloop in eerste aanleg, aanleiding de redelijke termijn in eerste aanleg in redelijkheid te verlengen met 24 maanden.
4.14.
Dit betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden met (afgerond) twee jaar en acht maanden (ofwel 32 maanden). Daarbij past een VIS van € 3.000. Van de termijnoverschrijding is – gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld – vier maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. De resterende 28 maanden van de termijnoverschrijding zijn toe te rekenen aan de beroepsfase. Dit betekent dat de Inspecteur 4/32 x € 3.000 = € 375 aan VIS aan belanghebbende dient te vergoeden. Nu de Rechtbank dit bedrag op € 500 heeft bepaald en de Inspecteur daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld (hij heeft zelfs expliciet berust in de VIS-beslissing van de Rechtbank) blijft het door de Inspecteur te vergoeden bedrag van de VIS voor de bezwaarfase in hoger beroep op € 500. Dit betekent dat de Staat aan belanghebbende als uitgangspunt een VIS voor de overschrijding van de redelijke termijn in beroep een bedrag van € 2.500 dient te betalen.
4.15.
De Rechtbank heeft de VIS voor de fase van beroep gematigd wegens – kort gezegd – door belanghebbende en de echtgenoot gedeelde spanning frustratie. Belanghebbende heeft in hoger beroep hierover geklaagd.
4.16.
Dienaangaande is het volgende van belang. Voorop staat dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. De omstandigheid dat zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan echter een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn aan ieder van die belanghebbenden toe te kennen schadevergoeding te matigen. Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een matiging als hiervoor omschreven alleen aan de orde zijn indien sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (zie onder meer HR 6 oktober 2023, ECLI:HR:2023:1368).
4.17.
Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, ziet het Hof geen grond voor matiging van de VIS wegens gedeelde spanning en frustratie. De zaken van belanghebbende en de echtgenoot hadden in de procedure bij de Rechtbank namelijk niet in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Het onderwerp dat in de procedure van de echtgenoot bij de Rechtbank de hoofdzaak vormde was immers de formeelrechtelijke – door de Rechtbank bevestigend beantwoorde – vraag of het beroep van de echtgenoot niet-ontvankelijk was wegens overschrijding van de beroepstermijn, terwijl in de onderhavige zaak van belanghebbende de materieelrechtelijke vraag of sprake is van een uitdeling van winst het hoofdonderwerp van de procedure bij de Rechtbank vormde. Dat aan beide procedures hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt, doet hieraan niet af.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond en van de Inspecteur ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Gelet hierop, dient de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door haar voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 138. Voorts dient de Inspecteur te worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof de kosten van het hoger beroep ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.721 (3 punten voor proceshandelingen (hogerberoepschrift, verweerschrift en zitting) x € 907 x 1 (wegingsfactor)).
De Rechtbank heeft belanghebbende een (proces)kostenvergoeding toegekend voor de fase van bezwaar en beroep van in totaal € 1.622,50. Belanghebbende heeft die beslissing in hoger beroep niet bestreden, zodat het Hof die beslissing in stand laat.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de verzuimboete en de VIS;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • vernietigt de op de verzuimboete betrekking hebbende uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de verzuimboete tot € 295;
  • veroordeelt de Inspecteur tot een VIS voor de bezwaarfase van € 500;
  • veroordeelt de Staat tot een VIS voor de beroepsfase van € 2.500;
  • veroordeelt de Inspecteur tot een vergoeding aan belanghebbende van de proceskosten voor het hoger beroep, vastgesteld op € 2.721;
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door haar voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 138, en
  • bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 559.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M. Harthoorn en
mr. F. van Horzen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (R. den Ouden)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.