ECLI:NL:GHARL:2025:5947

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
30 september 2025
Zaaknummer
200.351.878
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot behoeftigheid en vermogensrechtelijke afwikkeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 september 2025, gaat het om een hoger beroep inzake de vermogensrechtelijke afwikkeling van een ontbonden huwelijk en de toekenning van partneralimentatie. De man en de vrouw, die in 1985 zijn gehuwd, hebben voorafgaand aan hun huwelijk huwelijkse voorwaarden opgesteld en zijn ouders van twee meerderjarige kinderen. De vrouw heeft op 5 oktober 2023 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Gelderland op 5 december 2024 de echtscheiding heeft uitgesproken. De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank om hem te verplichten € 173,- per maand aan de vrouw te betalen als bijdrage in haar levensonderhoud. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 juli 2025 hebben partijen overeenstemming bereikt over de vermogensrechtelijke afwikkeling, maar de vrouw stelt dat zij behoeftig is en niet kan interen op haar vermogen. Het hof oordeelt dat de vrouw, gezien haar leeftijd en het feit dat zij al 20 jaar niet meer werkt, niet kan worden verwacht dat zij haar vermogen aanwendt voor haar levensonderhoud. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank over de partneralimentatie en vernietigt de beschikking van de rechtbank voor wat betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling, waarbij het hof de gemaakte afspraken in het proces-verbaal bevestigt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.351.876 en 200.351.878
(zaaknummers rechtbank Gelderland 425989 en 433352)
beschikking van 30 september 2025
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B.J. Driessen,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.G. Kuster-van de Ven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 5 december 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 4 maart 2025;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep; en
- een journaalbericht van mr. Kuster-van de Ven van 1 juli 2025 met een brief en producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 juli 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt (in de zaak met nummer 200.351.878) over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk. De gemaakte afspraken zijn in een proces-verbaal vastgelegd. Zij verzoeken het hof een beslissing te geven conform de gemaakte afspraken. Hieruit leidt het hof af dat partijen hun verzoeken in het principaal en incidenteel hoger beroep voor wat betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van het ontbonden huwelijk dienovereenkomstig hebben gewijzigd.
2.4
Gelet hierop zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt. Het hof zal een fotokopie van het door partijen ondertekende proces-verbaal aan deze beschikking hechten.
2.5
Aan het hof ligt dan nog voor een beslissing over de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (in de zaak met nummer 200.351.876).

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1985 met elkaar gehuwd. Zij hebben voorafgaand aan hun huwelijk huwelijkse voorwaarden opgesteld. De man en de vrouw zijn de ouders van twee kinderen die inmiddels allebei meerderjarig zijn.
3.2
De vrouw heeft op 5 oktober 2023 een verzoek tot echtscheiding ingediend. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 27 maart 2025 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking – voor zover hier van belang – het volgende beslist:
“(…)
5.2.
bepaalt dat de man een bedrag van € 173 per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
5.3.
beslist dat de man deze alimentatie steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
(…)”
4.2
De man is het hier niet mee eens en verzoekt het hof de bestreden beschikking op dit punt te vernietigen voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de man een bedrag van € 173,- per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
4.3
De vrouw verweert zich tegen de verzoeken van de man.

5.De motivering van de beslissing

Wat staat in de wet?
5.1
Op grond van artikel 1:156 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven op diens verzoek ten laste van de ander echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen (hierna: partneralimentatie).
Voorlopige voorziening
5.2
Partijen zijn bij voorlopige voorziening overeengekomen dat de man met ingang van 1 augustus 2023 een partneralimentatie van € 700,- bruto per maand aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen. De rechtbank heeft, op verzoek van partijen, deze getroffen onderlinge regeling in de beschikking voorlopige voorzieningen van 7 september 2023 opgenomen.
Behoefte van de vrouw en draagkracht van de man
5.3
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.417,- netto in 2022. Na indexatie bedraagt de behoefte € 2.654,- netto in 2024 en € 2.827,- netto in 2025. De behoefte van de vrouw is niet in geschil en staat daarmee vast.
5.4
De rechtbank heeft de draagkracht van de man vastgesteld op € 173,- bruto per maand. Hiertegen is geen grief geformuleerd, zodat het hof hiervan uit zal gaan.
Behoeftigheid
5.5
De behoeftigheid van de vrouw is wel in geschil tussen partijen. Er is sprake van behoeftigheid als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud of zich die niet in redelijkheid kan verwerven.
5.6
De man heeft in zijn beroepschrift gesteld dat de vrouw niet behoeftig is, omdat zij op korte termijn voldoende financiële middelen tot haar beschikking zal krijgen. In oktober 2025 zal de vrouw haar lijfrente-uitkering ontvangen. Daarnaast zal zij ook nog een substantieel vermogen uitgekeerd krijgen door de tegeldemaking van de twee woningen waarvan partijen ieder voor de helft eigenaar zijn. Volgens de man zal de vrouw een bedrag van tussen de € 655.000,- en € 730.000,- ontvangen. Hierop kan de vrouw interen, aldus de man, waardoor zij zelf in haar levensonderhoud kan voorzien. Op de mondelinge behandeling heeft de man nog aanvullend gesteld dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft en (subsidiair) verzocht om de duur van de alimentatie te limiteren tot een jaar.
5.7
De vrouw voert aan dat met de eenmalige lijfrente-uitkering zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Bovendien moet zij de helft van dit bedrag aan de man voldoen in verband met de verrekening van hun vermogen. Daarnaast kan niet van haar worden verwacht dat zij inteert op haar vermogen. Bovendien is het niet duidelijk welk bedrag zij uit hoofde van de verrekening zal ontvangen en wanneer zij dit zal ontvangen. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de nieuwe stellingen van de man over de verdiencapaciteit van de vrouw en de limitering van de duur van de alimentatie. Deze zijn pas tijdens de mondelinge behandeling voor het eerst ingenomen en dat is in strijd met de goede procesorde, aldus de vrouw.
5.8
Het hof oordeelt als volgt. De stellingen van de man over de verdiencapaciteit van de vrouw en de limitering van de alimentatieduur laat het hof buiten beschouwing. Overeenkomstig de twee-conclusie-regel [1] moet de partij die hoger beroep instelt alle stellingen in het beroepschrift aanvoeren. De man heeft deze twee stellingen pas op de mondelinge behandeling ingenomen, zodat dat te laat is. Het hof zal daarom uitsluitend de stelling van de man dat de vrouw kan interen op haar vermogen meenemen in zijn oordeel.
5.9
De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw in oktober 2025 een eenmalige lijfrente-uitkering van (naar schatting) € 11.500,- bruto zal ontvangen. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw met de ontvangst van deze eenmalige uitkering niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De ontvangst van de lijfrente-uitkering heeft dus geen invloed op de behoeftigheid van de vrouw.
Ten aanzien van de stelling dat de vrouw kan interen op haar vermogen overweegt het hof als volgt. Partijen zijn over de vermogensrechtelijke afwikkeling overeengekomen dat de woning aan het adres Constantiuslaan 39 wordt verkocht tegen de taxatiewaarde (€ 810.000), waarna – na aftrek van de kosten van de makelaar en de notaris – partijen ieder de helft hiervan ontvangen. Het hof gaat uit van een bedrag van ongeveer € 400.000,- per persoon. Verder zijn partijen overeengekomen dat de woning aan het adres [adres] aan de man wordt toegedeeld onder de verplichting van de man om de helft van de waarde, te weten € 325.000,-, uit te keren aan de vrouw. Hierop wordt in mindering gebracht een bedrag van € 65.000,- ter verrekening van de door ieder van partijen ontvangen erfenissen en schenkingen. Naast deze bedragen ontvangt de vrouw een bedrag van € 18.750,- welk bedrag aan de vrouw toekomt in verband met de verrekening van de auto’s en de caravan. Het hof berekent dat de vrouw ongeveer (€ 400.000 + 325.000 – 65.000 + 18.750) € 678.000,- zal ontvangen. Het hof acht het redelijk, mede gelet op de lange duur van het huwelijk tussen partijen en de welstand waarin partijen gedurende hun huwelijk hebben geleefd, dat de vrouw in staat wordt gesteld om een woning te kopen met een waarde die gelijk is aan de waarde van de woning van de man (€ 650.000,-). Niet in geschil is dat de vrouw al 20 jaar niet meer werkt, zij dus geen inkomsten uit arbeid heeft en gezien haar leeftijd (64 jaar) ook niet van haar verwacht kan worden dat zij alsnog gaat werken. De vrouw zal daarom de woning uit eigen middelen moeten financieren. Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet van de vrouw mag worden verwacht dat zij inteert op haar vermogen. Dat betekent dat de vrouw naar het oordeel van het hof behoeftig is en de man dus – overeenkomstig zijn draagkracht van € 173,- bruto per maand – moet bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw.
5.1
Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel in stand houden (bekrachtigen).

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in zaaknummer 200.351.876 (partneralimentatie)
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 5 december 2024 voor zover het de beslissingen in 5.2 en 5.3 betreft;
in zaaknummer 200.351.878 (vermogensrechtelijke afwikkeling)
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 5 december 2024 voor zover het de beslissingen in 5.4 (met uitzondering van de beslissing over de inboedel), 5.5 en 5.6 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
beslist conform de afspraken zoals vastgelegd in het proces-verbaal en bepaalt dat deze overeenkomst deel uitmaakt van deze beschikking en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Hamer, M.L. van der Bel en C.M. Schönhagen, bijgestaan door de griffier, en is op 30 september 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie artikel 347 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering