ECLI:NL:GHARL:2025:589

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
23/630
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting door belanghebbende tegen de gemeente Tiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Tiel is opgelegd. De naheffingsaanslag, gedateerd op 26 januari 2022, bedraagt € 67,50, waarvan € 1 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft deze gehandhaafd in zijn uitspraak op bezwaar van 22 februari 2022. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de zitting op 22 januari 2025 heeft belanghebbende betoogd dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd, omdat zij niet langer heeft geparkeerd dan waarvoor zij heeft betaald. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat de bekendmaking van het maximumbedrag van de kosten in de Staatscourant niet tijdig heeft plaatsgevonden, en dat de gemeentelijke raming van de kosten niet door de raad is vastgesteld. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende beoordeeld en vastgesteld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat belanghebbende haar auto op het parkeerterrein heeft geparkeerd zonder voldoende parkeerbelasting te betalen. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar de kosten van € 66,50 rechtmatig in rekening heeft gebracht, ondanks de bezwaren van belanghebbende.

De uitspraak van het Hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, raadsheer, en is openbaar uitgesproken op 4 februari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/630
uitspraakdatum: 4 februari 2025
Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 10 februari 2023, nummer AWB 22/4072, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van de gemeente Tiel(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 26 januari 2022 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 67,50, bestaande uit € 1 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft in zijn uitspraak op bezwaar van 22 februari 2022 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 6 januari 2025 een nader stuk ingediend.
1.7.
De heffingsambtenaar heeft op 20 januari 2025 een pleitnota ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2025. Namens belanghebbende is [naam1] verschenen. Namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam2] .

2.Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, omdat haar auto met kenteken [kenteken] op 24 januari 2022 op het parkeerterrein Oude Haven in Tiel stond geparkeerd terwijl daarvoor te weinig parkeerbelasting is betaald.
2.2.
Belanghebbende is op 24 januari 2022 om 15:17 uur het parkeerterrein opgereden en heeft dit terrein verlaten om 16:06 uur. Belanghebbende heeft parkeerbelasting betaald voor de periode van 16:04 tot 16:06 uur.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of daarbij terecht een bedrag van € 66,50 aan kosten in rekening is gebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
3.2.
Belanghebbende betoogt in dat verband:
- dat zij op het parkeerterrein niet langer heeft geparkeerd dan waarvoor zij heeft betaald, zodat geen aanleiding bestaat een naheffingsaanslag parkeerbelasting op te leggen;
- dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met de publicatie van het maximumbedrag van € 66,50 in de Staatscourant van 13 september 2021 niet heeft voldaan aan de bekendmakingsdatum (voor 1 september) zoals genoemd in artikel 3, lid 2 Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen, en dat daarom het desbetreffende maximumbedrag niet rechtsgeldig is;
- dat de gemeentelijke raming van de kosten die samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen voor het jaar 2022, niet door de raad is vastgesteld;
- dat in de raming een te laag aantal naheffingsaanslagen is opgenomen.

4.Beoordeling van het geschil

Wet- en regelgeving
4.1.
In artikel 234, lid 5 Gemeentewet is bepaald dat ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting kosten in rekening worden gebracht. Die kosten zijn onderdeel van de naheffingsaanslag. Het bedrag ervan dient op grond van artikel 234, lid 6 Gemeentewet in de gemeentelijke belastingverordening te worden bepaald met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
4.2.
De hiervoor bedoelde algemene maatregel van bestuur, waarin regels worden gesteld over het kostenverhaal, is het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (hierna: het Besluit). Daarin is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 2
1. De gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 234, vijfde lid, van de wet kunnen ten hoogste bestaan uit de volgende componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen:
a. vaste informatieverwerkingskosten;
b. variabele informatieverwerkingskosten;
c .kosten van afschrijving;
d. kosten van interest;
e. personeelskosten;
f. overheadkosten, die ten hoogste 50% van de personeelskosten mogen bedragen.
2. Op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten stelt de raad, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vast dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. De raming kan een gemiddelde betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren.
Artikel 3
Het bedrag, bedoeld in artikel 2, tweede lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0004912/2020-01-01), bedraagt met ingang van 1 januari 1999 ten hoogste € 41 [per 1 januari 2022: € 66,50].
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties past jaarlijks het bedrag, bedoeld in het eerste lid, aan overeenkomstig de procentuele wijziging die de consumentenprijsindex over de maand april van het lopende kalenderjaar heeft ondergaan ten opzichte van dit prijsindexcijfer over de maand april van het daaraan voorafgaande jaar. De uitkomst van die berekening wordt afgerond op het dichtstbijzijnde veelvoud van 10 eurocent. Het aldus berekende bedrag wordt door Onze voornoemde Minister voor 1 september in de Staatscourant bekend gemaakt en geldt voor het daarop volgende kalenderjaar.
4.3.
De besluitgever heeft artikel 2 van het Besluit onder meer als volgt toegelicht (Stb. 2019, 46):
“(…) De nieuwe formulering ‘samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen’ (…) stelt buiten twijfel dat de kosten niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen hoeven te zijn gemaakt. (…)”
4.4.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft bij Regeling van 3 september 2021 het kostentarief dat gemeenten in rekening mogen brengen bij de naheffingsaanslag parkeerbelasting, voor 2022 gewijzigd in € 66,50. Deze Regeling is op 13 september 2021 gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2021, nr. 40592).
4.5.
In artikel 10 van de Verordening Parkeerbelastingen 2022 van de gemeente Tiel is bepaald dat de kosten ter zake van een naheffingsaanslag parkeerbelasting € 66,50 bedragen.
4.6.
De Raad van de gemeente Tiel (hierna: de Raad) heeft op basis van de volgende raming de kosten voor het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting bepaald:
Kostendekkendheid naheffingsaanslag parkeren
2022
Parkeercontroleurs (toerekening fiscale feiten 80%)
166.91
Administratie naheffingsaanslagen (finan. admin., back office, parkeerbeheer, KCC)
48.502
Totale lasten
€ 215.411
Geraamde inkomsten
€ 150.000
Dekkingspercentage
70%
Tarief naheffingsaanslag parkeren 2022
€ 66,50
Naheffingsaanslag
4.7.
Vaststaat dat belanghebbende op 24 januari 2022 om 15:17 uur het parkeerterrein is opgereden en dat zij dit terrein heeft verlaten om 16:06 uur. Gelet daarop acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende in de tussenliggende periode haar auto aldaar heeft geparkeerd. Nu belanghebbende slechts parkeerbelasting heeft betaald voor de periode van 16:04 tot 16:06 uur, bestaat aanleiding voor naheffing van parkeerbelasting. Aangezien het tarief voor het parkeerterrein Oude Haven volgens de Tarieventabel behorende bij de Verordening Parkeerbelastingen 2022 € 1,80 per uur bedraagt en de heffingsambtenaar € 1 heeft nageheven, is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld.
Bekendmaking maximumbedrag kostenverhaal
4.8.
Met de publicatie van het maximumbedrag van € 66,50 in de Staatscourant van 13 september 2021, heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet voldaan aan de bekendmakingsdatum (voor 1 september) zoals genoemd in artikel 3, lid 2 Besluit.
4.9.
Anders dan belanghebbende betoogt, leidt dit niet ertoe dat het desbetreffende maximumbedrag niet rechtsgeldig is en dat daarom slechts het maximumtarief van het voorgaande jaar 2021 (€ 65,30) in rekening kan worden gebracht. De bekendmakingsdatum vormt namelijk geen fatale termijn die de belangen van belastingplichtigen beoogt te beschermen, maar is slechts een regelende termijn die is bedoeld om gemeenten de gelegenheid te geven het kostenbedrag in hun verordening voor het daaropvolgende kalenderjaar tijdig aan te passen. Dit brengt mee dat de rechtsregel van artikel 3, lid 2 van het Besluit niet strekt tot bescherming van het belang van belanghebbende (artikel 8:69a Algemene wet bestuursrecht). Het betoog van belanghebbende kan dus niet ertoe leiden dat het bedrag van de kosten wordt verminderd.
Vaststelling kostenraming
4.10.
Belanghebbende stelt dat de raad ten onrechte de kostenraming niet heeft vastgesteld. Deze stelling berust op een onjuiste lezing van artikel 2, lid 2 van het Besluit. Op grond van deze bepaling dient de raad op basis van een raming het bedrag van de in rekening te brengen kosten vast te stellen. Hieruit volgt dat slechts het bedrag van de in rekening te brengen kosten dient te worden vastgesteld – hetgeen ook is gebeurd (zie 4.5) – en niet (ook) de kostenraming die daaraan ten grondslag ligt. Dat de kostenraming (4.6) achteraf is opgesteld – zoals belanghebbende stelt – acht het Hof niet aannemelijk.
Te laag aantal geraamde naheffingsaanslagen
4.11.
Ook belanghebbendes betoog dat het aantal naheffingsaanslagen te laag is geraamd, slaagt niet. Gelet op het aantal naheffingsaanslagen in de voorgaande jaren – in de jaren 2017 tot en met 2020 varieerden de aantallen van 2.210 tot 5.477 – kon de Raad het jaar 2019 als peiljaar nemen en het aantal naheffingsaanslagen in redelijkheid op 2.250 ramen.
Slotsom
4.12.
Het hoger beroep dient ongegrond te worden verklaard.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 4 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.