ECLI:NL:GHARL:2025:556

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
200.349.237
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen na hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De vader van de kinderen, die in hoger beroep was gegaan tegen de beslissingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, verzocht het hof om de eerdere beschikkingen van 18 september 2024 en 14 november 2024 te vernietigen. De kinderrechter had eerder de machtiging tot uithuisplaatsing verleend, maar de vader was van mening dat deze beslissingen onterecht waren en dat de kinderen weer bij hem moesten terugkeren.

Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep besproken, waarbij de vader werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.J. Stobbe. De gecertificeerde instelling, Samen Veilig Midden-Nederland, was verweerster in deze zaak. Het hof heeft vastgesteld dat de GI onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de noodzaak van de uithuisplaatsing. De zorgen die door de GI zijn geuit, waren niet voldoende om de ingrijpende maatregel van uithuisplaatsing te rechtvaardigen. Het hof heeft geconcludeerd dat de machtigingen tot uithuisplaatsing onterecht zijn verleend en heeft deze vernietigd. Dit betekent dat de kinderen weer teruggaan naar de vader, waarmee het hof de eerdere beslissingen van de kinderrechter heeft herzien.

De uitspraak benadrukt het belang van het recht op gezinsleven en de noodzaak om uithuisplaatsing als laatste redmiddel te beschouwen. Het hof heeft de GI aangespoord om meer onderzoek te doen en hulpverlening in te zetten voordat zulke ingrijpende maatregelen worden genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.349.237
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 580847 en 583841)
beschikking van 4 februari 2025
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.J. Stobbe te Utrecht
en
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden- Nederland
gevestigd te Utrecht
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verder te noemen: de moeder.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 18 september 2024 en 14 november 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 december 2024;
- het verweerschrift met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 januari 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- twee vertegenwoordigers van de GI.
De raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) heeft zich voor de zitting afgemeld.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (verder: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2017 in [plaats1] , en
- [de minderjarige2] (verder: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2020 in [woonplaats1] .
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
Bij beschikking van 5 oktober 2022 heeft de kinderrechter in de rechtbank
Midden- Nederland [de minderjarige2] en [de minderjarige1] onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd voor het laatst, bij beschikking van 18 september 2024 van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, tot 5 oktober 2025.
3.3
Bij beschikking van 6 september 2024 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met spoed uit huis geplaatst in een netwerkpleeggezin tot 5 oktober 2024. In de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 18 september 2024 is de machtiging tot uithuisplaatsing in een netwerkpleeggezin vervolgens verleend tot 15 november 2024.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van
14 november 2024 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing in een (netwerkpleeg)gezin verlengd tot 5 oktober 2025.
3.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verbleven tot 10 januari 2025 in een netwerkpleeggezin. Op
10 januari 2025 zijn ze overgeplaatst naar een crisispleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader is het niet eens met de beslissingen van de kinderrechter van
18 september 2024 en 14 november 2024 en komt in hoger beroep. De vader verzoekt het hof om die beschikkingen te vernietigen en de verzoeken van de GI over de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] alsnog af te wijzen of de GI niet-ontvankelijk te verklaren.
4.2
De GI voert verweer in hoger beroep. De GI vraagt het hof om de beschikkingen van de kinderrechter te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

wettelijk kader
5.1
De periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing in de bestreden beschikking van 18 september 2024 is verleend, is op 15 november 2024 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn gezinsleven, heeft de vader een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van
5 oktober 2024 tot 15 november 2024 te laten toetsen en behoort aan hem zijn procesbelang niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
oordeel van het hof
5.3
Het hof is van oordeel dat de machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onterecht zijn verleend. Een uithuisplaatsing is een zeer verstrekkende maatregel, die alleen mag worden ingezet als een laatste redmiddel. Het uitgangspunt is dat een kind moet opgroeien bij zijn eigen ouder(s), tenzij het echt niet anders kan. Het hof is van oordeel dat de noodzaak van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet is aangetoond. Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.
5.4
De GI heeft gesteld dat er in september 2024 acute zorgen over de veiligheid en ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn ontstaan. Daarnaast zijn er zorgen over de houding van de vader naar de oma (van de zijde van de vader), [de minderjarige1] en de betrokken hulpverleners. Daarbij wordt onder andere verwezen naar een incident dat tussen de vader en de oma heeft plaatsgevonden. Vader zou ook niet voorzien in de basisbehoeften van de kinderen, zoals het hebben van genoeg eten en drinken en het op voorraad hebben van wc-papier. Vader zou de kinderen alleen thuis laten en niet genoeg aandacht voor ze hebben. En de kinderen hebben verteld dat ze niet met speelgoed mogen spelen. Deze zorgen zijn geuit door de oma en de oppas ( [naam1] ) van de kinderen.
De kinderrechter heeft naar aanleiding van het verzoek bij beschikking van
18 september 2024 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend en heeft aan de GI de opdracht gegeven om te onderzoeken of [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , met inzet van intensieve hulpverlening bij de vader thuis, weer (deels) bij de vader kunnen wonen. De GI heeft deze intensieve hulpverlening niet opgestart omdat de samenwerking met de vader dit niet zou toelaten. De GI vindt bovendien dat de zorgen over de kinderen hiervoor te ernstig zijn, hetgeen volgens de GI bevestigd is tijdens de begeleide omgang tussen de vader en de kinderen.
5.5
Het hof is van oordeel dat de GI onvoldoende heeft onderbouwd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
De GI is al sinds oktober 2022 betrokken bij het gezin. In het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van 8 augustus 2024 - een paar weken voor het verzoek tot uithuisplaatsing - benoemt de GI, mede op basis van de visie van de oppas ( [naam1] ), dat het goed lijkt te gaan met de kinderen en welke positieve ontwikkelingen er zijn geweest. De vader neemt zijn rol als opvoeder serieus door de samenwerking aan te gaan met de volwassenen om de kinderen heen, houdt zich aan afspraken en hij zorgt ervoor dat de oppas voor de kinderen goed is geregeld.
5.6
Na het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling lijkt de houding van de vader te zijn veranderd. Volgens de GI wordt de samenwerking met de vader vanaf dat moment lastig en blijkbaar was het incident tussen de vader en de oma de directe aanleiding voor de spoed uithuisplaatsing. Dat er na de beschikking van 6 september 2024 nog acute zorgen zijn die een uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk maken heeft de GI onvoldoende onderbouwd. De GI is volledig afgegaan op de verklaringen van de oppas en de oma en heeft zelf geen onderzoek gedaan. Het incident lijkt mede veroorzaakt omdat vader het met de verlenging van de ondertoezichtstelling volstrekt niet eens is en die mede gebaseerd is op informatie van oma. Daarnaast heeft de GI, ondanks dat de kinderrechter hiertoe wel opdracht heeft gegeven, geen intensieve hulpverlening opgestart om de situatie te verbeteren. Dat de houding van de vader dit niet mogelijk zou maken is naar het oordeel van het hof onvoldoende vast komen te staan. De GI had eerst meer onderzoek moeten doen en hulpverlening moeten inzetten om de thuissituatie van de kinderen zelf in beeld te krijgen en indien nodig te verbeteren. Het hof neemt hierin mee dat de GI had kunnen verwachten dat de vader gevoelens van teleurstelling en boosheid zou ervaren na de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , zeker nu dit in belangrijke mate gebaseerd is op verklaringen van betrokken derden: [naam1] en oma.
5.7
Het hof is aldus van oordeel dat de machtigingen tot uithuisplaatsing in de beschikkingen van 18 september 2024 en 14 november 2024 ten onterechte zijn verleend. Het hof zal die beschikkingen vernietigen. Dat betekent dat de machtigingen tot uithuisplaatsing vervallen en dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] weer terug gaan naar de vader.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van
18 september 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van
14 november 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, P.B. Kamminga en S. Kuijpers, bijgestaan door mr. K.E. Vaartjes- de Wit als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. K.A.M. van Os- ten Have en is op 4 februari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.