In deze ontnemingszaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 86.725,38, gelijk aan de rechtbank, maar heeft de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 78.269,65, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De rechtbank had eerder een bedrag van € 82.389,11 opgelegd. Het hof heeft de overschrijding van de redelijke termijn geconstateerd en heeft de betalingsverplichting dienovereenkomstig verlaagd. De zaak betreft een verdachte die betrokken was bij oplichting en witwassen, waarbij hij samen met medeverdachten geld heeft verkregen door middel van frauduleuze praktijken tijdens de coronapandemie. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het hof zich grotendeels heeft verenigd met de overwegingen van de rechtbank, maar ook enkele aanvullingen heeft gemaakt met betrekking tot de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting aan de Staat.